| |
| |
| |
Grafschrift en levensbericht
Over romans van Cees Nooteboom en A. Koolhaas
Twee schrijvers die in bijna alle opzichten elkaars tegenvoeters zijn, geven in hun laatste romans, ieder op eigen wijze, een verslag van een totale innerlijke verandering. Bij Cees Nooteboom wordt die uitgedrukt in beelden van sterven en dood (ook in vorig werk van hem, vooral in zijn poëzie, altijd obsederend aanwezig), terwijl de manier waarop A. Koolhaas het thema behandelt veeleer associaties oproept aan een geboorte, of beter gezegd, aan het embryonale stadium dat aan het geboren-worden voorafgaat. In beide romans is er sprake van een afscheidnemen van een onbevredigende staat-van-zijn, van afrekenen met een vorm van leven die eigenlijk een niet-bestaan is. In De ridder is gestorven ligt het accent op het passieve ondergaan van de verandering; de schokken en trillingen waarmee de metamorfose gepaard gaat, worden ervaren als een einde van iets. Van wat? misschien van het onvoltooid, onvolmaakt zijn van de jeugd. Het citaat uit La pornographie van Witold Gombrowicz, dat Nooteboom aan het begin van zijn boek heeft geplaatst, zou iets dergelijks doen vermoeden; deze schrijver heeft zich immers bij uitstek beziggehouden met de onrijpheid als noodzakelijke groei-fase én als verzet tegen verstarring. In Koolhaas' roman daarentegen activeren die schokken en trillingen (het overdrachtelijke ‘pak slaag’ waar de titel van spreekt), de hoofdpersoon juist tot een begin van innerlijke zelfstandigheid, tot volwassen-worden.
In beide romans is de centrale mannenfiguur in wezen onmachtig tot handelen, tot zelfexpressie, tot werkelijk zijn. Nootebooms overgevoelige intellectueel en litterator, de ‘ridder’ met zijn spleen en kwellende zelfbespiegeling, gaat letterlijk dood
| |
| |
aan die onmacht. Koolhaas' hulpeloze, ongearticuleerde nietheld worstelt zich moeizaam naar ontplooiing, menswording toe. Men zou geneigd zijn deze laatste, Hein Slotter, een ridder van de droevige figuur te noemen; maar in hem, de door de schrijver nadrukkelijk prozaïsch gehouden ‘kleine’ mens, is de aanleg tot het waarlijk nobele en heldhaftige onmiskenbaar aanwezig, het heeft alleen maar tijd nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Daarom ook gaat voor de lezer het leven van Hein Slotter dóór, nadat de laatste bladzij is omgeslagen: hij heeft een toekomst. Nootebooms André Steenkamp, wiens omzwervingen op Ibiza men haast als een persiflage op een ridderlijke ‘queeste’ zou kunnen beschouwen, is in meer dan één opzicht een displaced person, hij is uit de tijd. En het is juist dit proces van uit de tijd raken, zinloos worden (omdat men nu eenmaal de ongebondenheid, onverantwoordelijkheid, niet voorbij een bepaald punt kan volhouden), dat Nooteboom suggestief als een langzaam sterven verbeeldt.
Waar het de compositie betreft, doet De ridder is gestorven denken aan een spiegeltruc: een schrijver (de ‘ik’) schrijft over de gestorven schrijver André Steenkamp, die op zijn beurt weer bezig was een verhaal te schrijven over een schrijver die dood is. Deze romaneske opzet heeft merkwaardig genoeg geleid tot een soort van anti-roman uit onlust in het vertellen, tot een lyrisch navelstaren in het kwadraat. De ‘ik’ reconstrueert, in een verwarrend proces van veronderstellen en vereenzelvigen, de laatste levensdagen van André Steenkamp. Met behulp van nagelaten aantekeningen, en ‘mindere zenuwen,... kleinere capaciteit tot het uiterste’, achterhaalt hij de angst voor het niets, de chaos, die de gestorvene als een slopende ziekte met zich mee heeft gedragen, waartegen hij geen afweermiddel bezat omdat hij zowel op het stuk van individuele bewustwording als in scheppend vermogen te kort schoot. Steenkamps ogenschijnlijk toeristiek dolce vita op het Spaanse eiland blijkt een koortsdroom, een lugubere orgie geweest te zijn; de verhouding tot
| |
| |
de vrouw Clara een soort van ritueel gevecht. De man ‘die zichzelf niet alleen kan laten’ heeft als een stierenvechter in de arena gestreden tegen de gevaarlijke, want overgave eisende, hartstocht. Evenmin is hij wezenlijk betrokken geweest bij het sterven van zijn vriend Cyril. Omdat hij het onmiddellijke contact met de werkelijkheid gevoeld heeft als een worsteling op leven en dood, omdat hij niet bij machte was ‘lid van het bestaande’ te zijn, kon hij ook niet vorm-geven: ‘Ik kan niet schrijven... Ik lieg als ik schrijf. Of ik heb geen leven. Of mijn leven is echt, of wat ik schrijf is echt. Ik kan die verdeeldheid niet...’ Hij laat dus zijn papieren en het probleem van de onvoltooidheid, van de romantische egocentrische vrijblijvendheid, na aan een vriend en collega die in zoverre van André Steenkamp verschilt, dat hij het dreigende perpetuum mobile in deze erfenis al aanstonds terdege beseft: ‘Een eenvoudig principe, zoals de verpleegster op de Droste-cacaobusjes, in haar hand houdt zij een busje, waarop een verpleegster, die in haar hand, en zo zit ik hier met mijn en zijn zich in de eeuwigheid wegwentelende schrijvers met hun dood en de hun op de hielen zittende schrijvers die hun boeken afmaken, maar sterven, enzovoort’. Aan het slot van het boek komt de ‘ik’ dan ook in opstand tegen de dode die hem heeft willen gebruiken als vorm-gever. Hij weet niet wie André Steenkamp was, óf André Steenkamp eigenlijk wel iemand was. Hij bevrijdt zich uit de ‘dodelijke omhelzing’ van die ander, in wie pas iets gebeurde, toen hij stierf: ‘Dat hij op dat moment eigenlijk geboren had moeten worden kan nooit tot hem doorgedrongen zijn, hij had het te druk met naar de spades van de doodgravers te luisteren.’ Is in deze kritische woorden de mening van de schrijver Nooteboom zelf neergelegd? Het komt me voor dat hij in André Steenkamp
een vroegere verschijningsvorm van zichzelf als een afgestroopte huid op armslengte van zich afhoudt. De pathetiek van André Steenkamp krijgt net dat tikje te veel nadruk waardoor het als litteraire pose ontmaskerd wordt. Er ligt een schrille theatrale
| |
| |
glans over zijn faits et gestes. Ironisch schouderophalend ontdoet Cees Nooteboom zich van de gemaaktheid: hier rust het lijk van André Steenkamp.
Terwijl Nooteboom, naar het schijnt ditmaal opzettelijk, zijn onderwerp lyrisch benadert, en alles herleidt tot het blikveld van zijn eenzelvige ‘ridder’, die zich niet aan de werkelijkheid van het gewone mensenbestaan gewonnen wil of kan geven, heeft A. Koolhaas de problematiek die hem bezighoudt uitgebeeld in de vorm van een objectief neergezet segment van het alledaagse: directie, medewerkers en personeel van een florerende kinderwagenfabriek. Zorgvuldig en ingehouden tekent hij toets voor toets de mensen afzonderlijk en het web van hun onderlinge relaties. Hij roept een autonome wereld-binnen-de-wereld op, die voor de lezer dadelijk tastbaar werkelijk is, die bij wijze van spreken al bestond vóór men het boek opende, en die er nog zal zijn wanneer men het gesloten heeft. Realisme? en in zoverre afwijkend van de dierenverhalen waaraan Koolhaas tot nog toe zijn faam te danken had? Op het eerste gezicht misschien wel - maar al spoedig blijkt dit ‘realisme’ dezelfde functie te hebben als de op scherpe observatie berustende natuurgetrouwe weergave van doen en laten en omgeving der dieren in die overigens juist op het verbeelden van een innerlijke werkelijkheid van ménsen afgestemde vertellingen. Koolhaas schijnt daarin zowel het ‘hogere’ als het ‘lagere’ in de mens (dat wij merkwaardigerwijs als het ‘al te menselijke’ plegen te verontschuldigen) vorm te geven in vermakelijke, vertederende of angstaanjagende dierengestalten. In Een pak slaag weet hij, zonder van zijn personages karikaturen te maken, - integendeel, zij zijn in hoge mate ‘round characters’, wezens van vlees en bloed - de mogelijke varken-, kip- of rat-achtigheid van elk van hen in het totaal van hun menselijke persoonlijkheid zichtbaar te doen worden, en dat door een uiterst beknopte beschrijving, een paar regels dialoog, een enkel woord soms maar. De roman valt niet op door
dichterlijk raffinement van taal of compositie; die een- | |
| |
voud blijkt echter zeer geconcentreerd. De ‘plot’ zit sterk in elkaar, volgens de beproefde wetten van het drama: exposé, crisis, katharsis. Het drama, in de zin van handeling, vloeit voort uit het nu eenmaal zo en niet anders zijn van bepaalde mensen in bepaalde situaties en uit hun ‘al te menselijke’ reacties.
Hein Slotter, president-directeur van de reeds genoemde kinderwagenfabriek, schoonzoon van de inmiddels hoogbejaarde oprichter, gaat jubileren: hij is vijfendertig jaar in de zaak. De voorbereidingen tot de obligate huldiging zijn voor alle betrokkenen een corvee: niemand weet wie en wat deze kleurloze man eigenlijk is, hijzelf nog het minst. Een van de employé's, Henri Lutters, een in het leven mislukte, verbitterde vroegere klasgenoot van Hein, is er de oorzaak van dat er een gerucht in omloop komt als zou hij zijn huidige directeur in hun beider jeugd eens een pak slaag toegediend hebben. Wensdroom, grootspraak? een late wraak op de maatschappelijk ‘geslaagde’ die zo in de taal der verdringing tot ‘geslagene’ wordt? Lutters komt door een bedrijfsongeval om het leven voor hij zijn woorden heeft kunnen terugnemen. Het nooit gegeven pak slaag zet de heimelijke agressie van een gehele groep in werking. Hein Slotters omgeving krijgt plotseling een relatie tot hem, hij gaat nu pas werkelijk voor hen bestaan, als een belachelijke, verachtelijke, meelijwekkende, kortom als slachtoffer. Onder invloed van deze sfeer wordt hij ook voor het eerst zichtbaar voor zichzelf in heel zijn vormeloosheid. De enige van wie hij steun verwacht en verlangt, zijn schoonvader, voor hem sinds zijn jeugd de bewonderde autoriteit, blijkt een machteloze kindse grijsaard, die kwijlt en in zijn broek doet op het moment dat hij in het openbaar Hein als waarlijke opvolger had moeten erkennen. In een dergelijk ogenblik zou een mens liever dood willen zijn. De Chinese wijsgeer Mencius schijnt gezegd te hebben: ‘Waar er keuze is tussen leven en sterven is het moediger te blijven leven.’ Hein Slotter blijft leven; zonder pathetiek durft hij in een ellendige eenzame nacht de confrontatie met zichzelf aan: ‘Ik ben
| |
| |
geen mens om iemand aan te bieden, dacht hij. Werkelijk niet. Daarmee was eigenlijk meteen de vraag afgedaan, of zijn ongeluk hem was aangedaan door anderen, of dat dit aan hemzelf en in hem zelf lag. Want tenslotte was hij het zelf, die aan niemand was aan te bieden.’ Die nacht in een Brussels hotel, met overal rondom geruis van water in afvoerbuizen en verwarde ongegeneerde mensengeluiden, de zwerftocht door het donker en de vroege ochtend daarna, zijn een ‘queeste’ in de ware zin van dat woord, eindigend met zelf-ontdekking en wedergeboorte. Hein Slotter gaat terug naar zijn huis, zijn werk, hij is ‘lid van het bestaande’ en weet dat: ‘Hij voelde zich behagelijk in zijn lijf. Alles werkte en zat op zijn plaats. En er was een drang als van sappen in hout. Een drang van uitbotten. Hij zoog lucht binnen als een pasgeboren kind, dat zojuist geslagen is om aan adem te komen. Hij draaide in eens allebei de raampjes open om er flink wat van te krijgen, al rook het naar fabriek’.
Onder alle nuchterheid, schroom en relativerende humor blijft het persoonlijk betrokken-zijn van de schrijver bij zijn personages, en bij de menselijke situaties die zij vertegenwoordigen, voelbaar. Men moet zeer intens ‘lid van het bestaande’ zijn, om in zo weinig woorden als Koolhaas nodig heeft de betekenis duidelijk te maken van het moment waarop Hein Slotter vol radeloze genegenheid zijn schoonvader na het fiasco van de ‘huldiging’ naar huis brengt en verzorgt. Alleen wie een vaste greep heeft op de innerlijke en uiterlijke mogelijkheden van zijn materiaal komt tot een vondst als die van het hoofdstuk Gesloten graf, dat haast de functie van een binnenrijm vervult: de bewustwording van Henri Lutters in een ver verleden, dat slaan niet helpt tegen het besef verworpen te zijn, en dat hij verloren is, omdat niemand hem ooit gevraagd heeft of zal vragen waaróm hij erop los zou willen slaan. Het pak slaag dat Hein Slotter nooit gekregen heeft, dat ook helemaal niet voor hem bestemd was, maar dat zijn leven beslissend veranderd heeft, wordt hier getoond in de oorspronkelijke vorm: Henri Lutters' gefrustreerde verlan- | |
| |
gen naar aandacht, zijn onmacht om iets anders te zijn dan de jongen ‘achter de deur, klaar om iemand op zijn rug te springen’ Toen, lang geleden, in het verlate schoolgebouw, is Henri Lutters geboren, de lichtschuwe, achterbakse, verraderlijke: ‘Zijn verdriet dat de lege trap op wervelt, is onbeschrijfelijk. Er snellen tranen langs zijn wangen omlaag. Niemand heeft speciaal hém iets aangedaan. En toch voelt hij, dat hij hier op dit moment vernietigd wordt, omdat alles vergaat dat hij herkende als leven voor hem. Hij weet dat hij hier geboren wordt en tegelijkertijd verloren is. Hij hoort het ruisen van ontbinding in de stilte, de verschrikkelijke bewogenheid van de voor hem ongrijpbare dingen.’
Omdat Henri Lutters dit gehoord heeft, kan Hein Slotter vele jaren later in een Brusselse hotelkamer, bij het geluid van wegruisend vuil water, op de gedachte komen: ‘Ik wil me afvragen wat het leven is, dat in mij steekt.’
|
|