| |
| |
| |
[Over de vrouw in Nederland]
De werkelijkheid bestaat niet uit ideeën, maar uit mensen.
r.c. curtius
Wie en wat is de nederlandse vrouw? Heeft zij een bepaald, herkenbaar type, een karakter, een reputatie, desnoods half reëel, half legendarisch, zoals de Parisienne, de engelse Miss, de spaanse schone, het blonde Gretchen? Ja en neen. Er is stellig een soort van tijdeloze oer-nederlandse vrouw: in het blanke of blozende gezicht een wantrouwende, of schuchter toenadering zoekende of placiede blik, vlezige stevige handen, een struise gestalte. Vrouwen, zoals men ze ontmoet op de schilderijen van onze zeventiende-eeuwse meesters, kan men dagelijks in groten getale tegenkomen in dorp en stad, men ziet hen op de fiets, achter de kinderwagen, gehuld in de doorschijnende plastic regenjas met dito kapje op het hoofd, die in ons klimaat nationale dracht dreigt te worden.
| |
| |
Deze vrouwen zijn, voorzover het haar aanvaarden van de verworvenheden van techniek en comfort betreft, zeker modern te noemen, maar haar bewustzijn, haar instelling tegenover mensen en dingen, zijn waarschijnlijk niet wezenlijk veranderd sinds de tijd van haar verre vóór-moeders op de schilderijen. Deze vrouwen leven voor haar gezin, haar ‘negotie’, zij zijn vaak handig, hartelijk en doortastend. Maar over alles hangt een waas van traagheid, meer in geestelijk dan in lichamelijk opzicht. Zij noemen haar aangeboren schaamte om gevoel te tonen of snel te reageren, met een soort van voldane trots ‘nuchterheid’. ‘Daar ben ik te nuchter voor’: het is vaak bedoeld als een verontschuldiging, maar het klinkt als kritiek op het vreemde, anders-geaarde, dat een aanslag pleegt op haar onwil en angst zich te laten gaan, gek te doen en daar op aangekeken te worden. De Nederlandse geeft zich niet gemakkelijk, maar zij is betrouwbaar. Zij heeft misschien weinig ‘geest’, en een niet zeer genuanceerd gevoel voor humor, maar zij is gelijkmatig van humeur, geduldig, en niet gauw geneigd ‘zich druk te maken’. Zij heeft geen heroïsche eigenschappen, maar wél, als de nood aan de man komt, plichtsbetrachting en stille onverzettelijkheid. Zij is niet bijzonder spontaan van aard, maar gaat ook niet snel van het ene uiterste in het andere over. Haar grootste kwaliteiten zijn: zelfstandigheid, gezond verstand, gulheid en aanpassingsvermogen, haar slechtste eigenschappen: grofheid, valse schaamte, achterdocht en zelfgenoegzaamheid.
| |
| |
Met die grondvorm als punt van uitgang zijn er tal van variaties mogelijk: noordelijke en zuidelijke variaties, steedse en provinciale, boerse en patricische, ethische en orthodoxe, intellectuele en klein-burgerlijke variaties, die echter allemaal dat ene, nauwelijks onder woorden te brengen element bevatten, dat men, als men dan bepaald wil generaliseren, kenmerkend zou kunnen noemen voor ‘de’ nederlandse vrouw. Want de in de beste zin van dat woord geëmancipeerde, dwz. als mens en als individu gerijpte, al dan niet werkende vrouw, die zich wereldburgeres voelt, en die zich als zodanig in geen enkel opzicht onderscheidt van soortgelijke, werkelijk moderne vrouwen waar dan ook op aarde, blijft bij ons voorlopig nog de uitzondering die de regel bevestigt, nl. dat in Nederland nog altijd de burgerlijke vrouw normatief is, dat zij naar uiterlijk en opvattingen het beeld van ‘de’ Nederlandse bepaalt: van de friese boerin, de mijnwerkersvrouw uit Limburg, de haagse indische mevrouw, de Jordaanse uit Amsterdam, de joodse vrouwen uit het grote en kleine zakenleven die vooral voor de oorlog zoveel tot de typische sfeer van de hoofdstad hebben bijgedragen, de spakenburgse vissersvrouw, de modiste uit Utrecht, de verpleegster uit Zwolle, de kruidenierster uit Hoorn, de leidse studente, de echtgenote van een twentse industrieel, de vrouwelijke hoogleraar uit Groningen, een fabrieksarbeidster uit Zaandam, of Weesp of Eindhoven, een schilderes uit Bergen-Binnen, een winkeljuffrouw uit Maastricht, een advocate uit Rotterdam,
| |
| |
een kantoorbediende uit Den Bosch, de schippersvrouw varende op de grote rivieren tussen de Noordzee en de duitse grenzen, de minister, de tramconductrice, de kinderverzorgster, de juffrouw van de toiletten, de dominee, de actrice, de huisvrouw van het villaatje in de rij en die uit het flatgebouw, of uit de rechte grauwe straten van de volksbuurt, de pottenbakster, en de werkster.
Ik ben mij er van bewust, dat ik de vele nederlandse vrouwen onrecht doe, die in hun gezin of op maatschappelijk, wetenschappelijk of artistiek gebied, vanuit een groeiend besef van hun typisch vrouwelijke kwaliteiten en capaciteiten, vrij en creatief leven. Maar zijn zij representatief voor de nederlandse vrouw? Ik geloof van niet, evenmin trouwens als ik geloof dat dit type vrouw op dit ogenblik representatief is voor enig land of volk ter wereld. Wanneer ik hier dan ook verder spreek over ‘de’ nederlandse vrouw, dan gebeurt dat vooral in een poging het ongrijpbare te omschrijven dat in een gelijksoortig ontwikkelingsproces van middeleeuwen naar nieuwe en nieuwste tijd de Nederlandse van haar zusters in andere westerse landen onderscheidt.
Nederland heeft geografisch een merkwaardige plaats. Het ligt als het ware op de grens tussen land, water en wolkenhemel, op het kruispunt tussen de meest uiteenlopende streken en geaardheden. De Nederlander is het product van een bijkans overstelpende hoeveelheid uiterst verschillende factoren. Misschien leeft er, zeer diep weggezonken,
| |
| |
in ons nog iets van die verre oorspronkelijke voorouders, de vroege, naar men zegt keltische bewoners van ons gedurig door de zee aangevreten randje West-Europa. Is er wat blijven hangen in ons wezen van het ratjetoe germaanse stammen dat uit het noorden en westen is komen opdringen en de oorspronkelijke bevolking heeft verjaagd of in de eigen gelederen opgenomen? Wat is tweeduizend jaar, gezien in de diepte van de tijd? Er zullen voor ons niet meer herkenbaar, want met andere elementen vermengd, nog wel resten in ons achtergebleven zijn van de Chauken en Katten, Chamaven, Batavieren, Kaninefaten, Tubanten en hoe ze verder allemaal geheten hebben, van wie Tacitus een pakkende beschrijving heeft gegeven in zijn germania. Moed die een mengsel is van koppigheid en vrijheidsliefde, een dispositie tot handeldrijven en contact maken met anderen, die samenhangt met een haast rituele gastvrijheid, geringschatting voor zinnelijke geneugten die gebaseerd is op de overtuiging dat een zich-laten-gaan de lichamelijke en geestelijke weerstand aantast, deze eigenschappen, door Tacitus als kenmerkend voor de bewoners van onze streken gesignaleerd, leven op talloze manieren gevarieerd en gekleurd door latere (vooral godsdienstige) elementen, tot op heden toe voort in het nederlandse volkskarakter. Hoe moeten wij ons de vrouw van toen voorstellen? Zoals de Romeinen haar eenmaal zagen, fors gebouwd, in een lang mouwloos hemd gekleed, met rossige of blonde haren waar de dames in Rome om vochten?
| |
| |
Zij werkte op het land, dat haar manvolk van de stamoudsten toegewezen kreeg, hoedde en verzorgde het vee, samen met de kinderen en de oude mannen, zij spon en weefde, waste, en bereidde het voedsel. Het huwelijk was monogaam, in tegenstelling tot de gewoonten bij bv. de Britse stammen, waar nog omstreeks 55 voor Christus het uit het paleolithicum daterende primitieve gebruik bestond dat een groep mannen, broers, of vaders en zoons, gemeenschappelijk een aantal vrouwen bezat. Bij de germaanse stammen uit onze streken was wel degelijk sprake van een huwelijkssluiting tussen één man en één vrouw, er werden geschenken, meest wapens en paarden uitgewisseld tussen de families, de bruid ging voor een ogenblik in de schoenen van haar man staan. Zij kon verdobbeld of verkocht worden, maar zij was aan de andere kant toch ook vooral de gezellin van de man, die hem op het slagveld met kreten aanvuurde, hem er te eten en te drinken bracht en vaak vrijwillig met hem ten onder ging. In die ruwe, op primitieve mannen-waarden gebaseerde gemeenschap had bovendien de wijze vrouw, de zieneres, een functie, als behoedster van oeroude, half-vergeten magische dingen. Na vele grote en kleine verschuivingen en de inval van een, waarschijnlijk van de Hunnen afstammend, ruitervolk op de Veluwe, is er tenslotte in onze geschiedenis voor zover het stammen betreft nog slechts sprake van Friezen, Saksen en Franken. Wat verandert er onder de druk van de gebeurtenissen in het gewone leven van die tijd waar we niets
| |
| |
anders van over hebben dan potscherven? Op de alledaagse dingen, de domesticiteit, die nu eenmaal levensterrein van de vrouw was, hebben de gebeurtenissen in de buitenwereld, de kerstening van onze landstreken, en de geleidelijke vorming van de feodale maatschappij, waarschijnlijk nauwelijks invloed gehad. Het huis, het erf, het luik boven de opslagplaats waar gewoonlijk de weefgetouwen stonden, waren het décor van haar leven, eeuw na eeuw. Het baren en verzorgen van kinderen, de opvoeding van de kleine meisjes, was een vanzelfsprekende haast secundaire taak voor de vrouw die van zonsopgang tot zonsondergang volop ingeschakeld was in het ‘huishouden’ in de ware zin van dat woord. Deze vrouw, met gezag bekleed en zelfstandig in haar eigen sfeer, verantwoordelijk voor werk dat belangrijk want onmisbaar was, is in de loop der eeuwen blijven voortleven in de ‘vrouw uit het volk’. Voor haar die economisch onmisbaar is, bestaat het probleem van gelijke rechten niet. Zij was onmondig in maatschappelijke zin, maar de man was dat, zeker voorzover hij niet tot de vrijen behoorde óók, en de vrijen waren op hun beurt weer in talloze opzichten afhankelijk van de wil en beslissingen van hogere heren. In een volk van vissers en boeren als het onze, dat al vroeg zijn draai vond in handel en nijverheid, was de vrouw eigenlijk nooit zo heel erg ‘on-gelijk’, zij was de onmisbare hulp in het boerenbedrijf, de medewerkster in de werkplaats of winkel van de poorter, en als vissers- of zeemansvrouw gewend aan ‘zelfstandigheid’ te
| |
| |
land. Au fond is ‘de’ nederlandse vrouw het de handen uit de mouwen stekende flinke wijf dat door de eeuwen heen nooit op haar voordeligst uitkomt in de kleren die de toevallig heersende mode voorschrijft, maar des te meer in al wat op de tijdeloze dracht van vrouwen uit deze streken lijkt: jas, rok en schort. Dit is het type vrouw dat geheel buiten de officieel geldende code van vrouwenminderwaardigheid om het dagelijkse leven op het platteland en in de steden heeft bepaald, die de man ‘tot hulpe’ is geweest, de vrouw die de dichters onder onze voorvaderen in hun lofzangen op de echtelijke staat geprezen hebben als trouwe gade en dierbare wederhelft. Onder het sentimentele vernis dat du bon ton geworden is in de tweede helft van de achttiende en in de negentiende eeuw, is toch de veel oudere, veel dieper in de volksaard gewortelde waardering voor dit element van trouwe vriendschap en wederzijdse steun in de man-vrouw verhouding, nooit geheel verloren gegaan. Twijfel aan de zin van dit menselijke samengaan, onwil en onvermogen om de eruit voortvloeiende plichten en verantwoordelijkheden op zich te nemen, kortom, de devaluatie van het huwelijk als bouwsteen van de maatschappij, dateren voorzover dit het volk betreft bij ons pas van de laatste vijfenzeventig jaar en zijn het gevolg van een algemene verandering in levenshouding, van onzekerheid door de oneindig veel grotere ingewikkeldheid van de maatschappij en door het wegvallen van talloze normen en waarden. De ‘germaanse’ kuisheid, de middeleeuwse christelijke geringschatting van
| |
| |
aardse vreugden en het puritanisme van de zestiende en zeventiende eeuw zijn misschien verschillende uitingsvormen van éénzelfde, door klimaat en oude zede geconditioneerde wezensgesteldheid. In een dergelijke sfeer kan geen erotische cultuur rondom de vrouw ontstaan. De hoofse minnedienst zal hier te lande in hoofdzaak (en dan nog alleen op zon- en feestdagen) als een ridderlijk-modieus gezelschapsspel nagebootst zijn aan grafelijke en hertogelijke hoven, misschien pas in het bourgondische tijdvak, dat toch al zeer sterk frans-georiënteerd was. Ons volk heeft trouwens nooit een aristocratisch ideaal nagestreefd, integendeel, de adel en de patriciërs hebben zich sinds de dagen van nederlands vroege internationale bloei gericht naar het ons zo goed liggende type van de burger. De achttiende-eeuwse galanterie was waarschijnlijk evenzeer een kwestie van mode voor degenen die zich een meedoen met het buitenland veroorloven konden. Men mimeerde de stijl van het toonaangevende Frankrijk, zoals men immers ook mouches opplakte en gepoederde pruiken droeg. Maar tussen de vrouwenwereld van saartje burgerhart en die in les liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos ligt een kloof. Onze achttiende eeuw heeft de sfeer van Cornelis Troosts genrestukjes, met een enkele uitschieter in de richting van familieschandalen á la Onno Zwier van Haren, de sfeer van koepels aan de Vecht en Amstel, van theesaletten en gereformeerd fatsoen. De napoleontische tijd was ook al niet geschikt om wuftheid te
| |
| |
bevorderen, en de eeuw van koningin Victoria smoorde vervolgens elke neiging in die richting in de kiem. Geen erotiek dus, in de zin van verfijning, charme, speelsheid of passie. Hartstochtelijke temperamenten als die van de religieuze Hadewych of de geestige wereldse dame Belle van Zuylen zijn onder nederlandse vrouwen uit het verleden zeldzaam, er blijkt in elk geval niets van naar buiten. Wel is er in de zestiende en zeventiende eeuw de ongegeneerde grollige zinnelijkheid van Breughels boerenfeesten en Jan Steens herbergscènes, wel het ongecompliceerde gezonde appetijt in Wijntje en Trijntje van weldoorvoede burgers, en wel de veelal op praktische wijsheid berustende vérgaande vrijages op het platteland. Natuurlijk is er meer geweest dan dat, maar voor edele, vurige, de mens tot in zijn merg opwoelende gevoelens heeft onze volksaard nooit makkelijk woorden kunnen vinden. Het Egidius-lied, het ‘ghequetst ben ic van binnen’, Hoofts minnedichten, Vondels huwelijksrei uit de Gijsbrecht en de brieven van Maria van Reigersbergh aan haar man Hugo de Groot, blijven ingetogen arabesken tegen een achtergrond van zwijgen. Misschien is de zeventiende eeuw onze bloeitijd, onze gouden eeuw geweest, omdat de geest van de tijd, de tendens van de westerse ontwikkeling, zo wonderbaarlijk goed harmonieerde met wat wij in ons hadden. Soberheid, vlijt, puritanisme, gekoppeld aan onderzoekingsdrang, nuchtere zakelijkheid en doorzettingsvermogen, op die grondvesten was de grootheid van de Republiek gebouwd. Toen ande- | |
| |
re tijden andere capaciteiten en inzichten vroegen, zijn de Nederlanders geleidelijk achterop geraakt. Al ons pioniersbloed en onze hardnekkigheid ten spijt bleven wij overal ter wereld toch in wezen Nederlander, onze beste eigenschappen waren uiterst bruikbaar en als zodanig waardevol, maar zij waren ‘klein’, beperkt. Wij hebben daar, relatief gesproken, op het ogenblik weer minder nadeel van dan een
tijd geleden, omdat nu het hele westen moet worstelen om ‘bij’ te blijven, waar het de ontwikkeling van de wereldsituatie betreft. De Nederlander is vandaag de dag noodgedwongen méér Europeaan dan ooit tevoren sedert onze grote tijd in de zeventiende eeuw.
De nederlandse vrouw heeft een zeer uitgesproken plaats in die constellatie. Ook háár wezen is sterk beïnvloed door het feit dat zij eens hoorde tot een volk en een cultuur die toonaangevend waren. En die cultuur was in wezen een burger-cultuur, en voortgekomen uit een gemeenschap van ‘kleine luyden’ waarin om praktische redenen de maatschappelijke ongelijkheid tussen man en vrouw niet zo heel groot was. Ook de nederlandse vrouw was in onze bloeitijd exponent van het volkskarakter. Zij werd niet in de eerste plaats bepaald door de kenmerken van haar sexe en stand, maar ook door haar individuele persoonlijkheid. Wie het Rijksmuseum binnengaat, ziet de weerspiegeling van het vrouwelijke innerlijke beleven in zijn nederlandse variant op de gezichten der vrouwen die model gezeten hebben voor onze schilders. Wat zou ik kunnen zeggen
| |
| |
over de nederlandse vrouw, zeker die uit het verleden, dat niet, honderdmaal kernachtiger dan in woorden, ligt uitgedrukt in die veelal onnavolgbaar getroffen sfeer van in zichzelf besloten zijn, van ongehaast ingetogen bezig-zijn, van berusting die niet zonder zelfgenoegzaamheid is. Een kind wiegen, een glas tegen het licht houden, tussen twee bezigheden in verzonken staan in gedachten over een zojuist gelezen brief, in het clair obscuur van een binnenhuis, een bezoeker of bezoekster te woord staan, schenken uit een kan, of zomaar rustig zitten aan een open raam of op de bank naast de stoep, zo verschijnt zij ons, uit de verte geobserveerd of ongemerkt van dichtbij bespied, en dan zijn daar nog de werkelijke portretten: de burgeres of patriciërsvrouw in haar beste kleren, demonstratief rijk of juist nog deftiger degelijk; in het blanke of blozende, soms door ouderdom of heimelijke kwalen vermagerde en tanige gezicht de ogen: wantrouwend, placiede, schuchter toenadering zoekend of met nauwelijks bedwongen genoegen om de gewichtigheid van het geconterfeit-worden. Om het geconcentreerd-vrouwelijke van een Moeder Gods aan te duiden, hebben de middeleeuwse schilders details aangebracht, bewust of onbewust raak-gekozen, want als het ware geladen met die niet nader aan te duiden afwachtende stilte, dat kalme zichzelf-genoeg zijn: een polletje gras en bloeiend kruid, een glazen vaas met een bloem er in, een kussen in de hoek van een bank, een open boek op de vensterbank, de uitbeelding in vormen van tastbare werkelijk- | |
| |
heid van wat in de wel waargenomen en weergegeven glimlach op het vrouwengezicht ongrijpbaar was gebleven, omdat de middeleeuwse mens nu eenmaal van het aardse, van de natuur werd weggetrokken. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Misschien is veel middeleeuwse kunst juist daarom ontroerend, omdat de strenge, op het bovenaardse gerichte stylering doorbroken wordt door naïeve zinnelijkheid en levenslust en
genot aan kleur en vorm. De typische aandacht van de kunstenaars uit de bloeitijd van onze schilderkunst voor de dingen des dagelijksen levens, voor het stilleven van vruchten, bloemen en gebruiksvoorwerpen, voor de plooienval van stoffen, voor de gecompliceerde schoonheid van een kanten kraag, voor de intieme glans van weerkaatst zonlicht op meubels en plavuizen binnenskamers, voor de genoegelijke wanorde in een keuken, een gelagkamer, een boerenhuis, voor de kleine vreugden van de kermis, het schaatsenrijden en de even gewoon-menselijke verdrietelijkheden van ziekbed en marktruzie en wat dies meer zij... kortom, die opvallende ‘nederlandse’ aandacht voor de dingen des dagelijksen levens, correspondeert ergens wonderwel met het wezen van de vrouw, en het schijnt daarom vanzelfsprekend dat de vrouw op die doeken middelpunt is in een mate als nergens anders in die tijd. Ik bedoel bepaald niet de vrouwelijke gestalte voor religieuze, mythologische of allegorische voorstellingen gebruikt, maar de gewone vrouw in haar reëele huis-, tuin- en keukenleven. Deze werkelijke vrouw
| |
| |
speelt een grote rol in onze schilderkunst, zij staat er ten voeten uit, de poorteres, de boerin, de dienstmaagd, de oude bes, de begijn, de regentes, de ‘huysvrou’, gezien in een omgeving en tegen een achtergrond waar zij niet alleen in aesthetische zin één mee is. In onze schilderkunst verschijnt al vroeg, als gevolg van de ontwikkeling in West-Europa in het algemeen en van een zeer nederlandse voorkeur in het bijzonder, de mens als een individu. In geen enkel land kan men, aan de hand van de schilderkunst zó ver teruggaan in het bestuderen van uiterlijk en karakter en omringende sfeer van de gewone mens uit die tijd als in de Nederlanden. Wie een indruk wil hebben van de nederlandse vrouw uit vroeger eeuwen komt onherroepelijk bij de schilders terecht. En daar, voor die doeken, wacht hem een nieuwe verrassing: er schijnt niets of nauwelijks iets veranderd. Ik geloof dat men vijftig jaar geleden gerust negentig procent van de nederlandse vrouwen met behulp van de ‘time-machine’ van H.G. Wells weer in de zeventiende eeuw had kunnen terug verplaatsen, zonder dat dit ingrijpende veranderingen in haar leefwijze en opvattingen had teweeggebracht. Tegenwoordig, in de bliksemsnelle, vooral technische ontwikkeling van na de oorlog, is er wel degelijk iets ‘gebeurd’. Het merkwaardige is echter dat die veranderingen, waar het de nederlandse vrouw betreft, toch niet zo ver gaan als men zou verwachten, omdat die als het ware in het verlengde liggen van een proces dat in de zestiende en zeventiende eeuw in Europa
| |
| |
al begonnen is. Toen beleefde men immers de opkomst van de techniek, van het utilitaire standpunt, van de natuurwetenschappen, van het ‘kapitalisme’. Koopsmansgeest en politieke neutraliteit gaan hand in hand, bij onze zeventiende-eeuwse welvaart paste ook het royale gebaar naar buiten, naar de vervolgde Hugenoten, de uitgeweken portugese Joden. Voor de neiging tot onverdraagzaamheid die desondanks zeer sterk in ons leefde bestond immers de uitlaatklep van de binnenlandse godsdienstige meningsverschillen. De Reformatie, de oude voorchristelijke zede van deze landstreken en de tradities van boerenbedrijf en poorterschap hebben er stellig toe meegewerkt de nederlandse vrouw een zekere dosis kalm gevoel van eigenwaarde te geven, haar te conditioneren tot een nuchter gematigd huisvrouwentype, de ‘burgeres’ par excellence, kritisch, zuinig, degelijk, maar niet wars van rijk en deftig, ingebed in een toch overwegend patriarchaal-materialistische gemeenschap met puriteinse koopmansgeest, die de vrouw van een bemiddeld man en een erfdochter prestige toekende, maar de ongehuwde zonder bezit onbarmhartig buitensloot.
Voor dit type vrouw, behorend tot juist dit volk, is een omschakelen naar belangstelling voor het geheel-anders geaarde, een omschakelen op materieel gebied van hebben en houden naar méé-delen, waarschijnlijk bijzonder moeilijk, om nog maar te zwijgen van de overgang van een materialistische naar een culturele instelling. In de gemid- | |
| |
delde nederlandse vrouw van anno 1959 wekt het begrip ‘culturele revolutie’ nauwelijks weerklank. Zij verlangt geen algemene ontwikkeling in de zin van kennis van onze en anderssoortige cultuur, inzicht in het wezen van de stromingen die onze tijd bepalen. Uit verlangen naar een zekere maatschappelijk respectabiliteit waardeert zij ‘algemene ontwikkeling’ in de zin van goede manieren, weten hoe het hoort, kunnen meepraten over de dingen die ‘men’ nu eenmaal belangrijk vindt of die nodig zijn om vooruit te komen. Haar man moet goed verdienen of een functie met prestige bekleden, haar huis moet netjes ingericht, haar gezin keurig gekleed zijn, zij wil gezelligheid, orde, een gevoel van veiligheid. De vrouw die tennis en bridge speelt, van lezen houdt, lid is van de kunstkring, is tenslotte een variant van het eerstgenoemde type, allang niet meer beperkt tot het zgn. ‘betere milieu’. In Nederland behoort de arbeidersklasse eigenlijk niet meer tot het proletariaat.
Heeft de nederlandse burger, hetzij ‘groot’- of kleinburger, kunst en kennis ooit anders beschouwd dan als toegift of als een middel om eigen prestige te onderstrepen? Schilderkunst en muziek hebben zich vanouds in de belangstelling mogen verheugen. Orkesten zijn door de haute bourgeoisie gefinancierd, musea ingericht met behulp van particuliere collecties. Naar men zegt zijn echter de mooiste
| |
| |
museumstukken niet uit ons land afkomstig, omdat de maecenassen uit onze bloeitijd wel veel geld maar niet altijd evenveel smaak of kunstbegrip hadden. Schilderijen waren destijds, afgescheiden van hun gevoelswaarde als portret, vooral een rijke stoffering van de woning, en later geldbelegging. Zij waren persoonlijk eigendom, bezit, men kon zich vermeien in het besef die schoonheid voor zichzelf, voor ongestoorde contemplatie te hebben. Voor vele mensen zijn schilderijen nog altijd een blijk van welstand, getuige de levensvatbaarheid van winkels waar ‘originele’ olieverfdoeken in vergulde prachtlijsten verkocht worden. Omdat wij Nederlanders het grootste gedeelte van het jaar onder grauwe luchten binnenshuis leven, in de beslotenheid van kamers, op een overbevolkt grondgebied, hebben wij behoefte aan wat natuur, wat kleur, aan de doorkijk op een landschap of een stilleven door het kleine ‘raam’ van een schilderij. Sinds wij de natuur en de kleuren naar binnen gehaald hebben in de vorm van kamerplanten en moderne lichte meubels en bekledingsstoffen, schijnen wij selectiever te worden waar het onze wandversiering betreft. Op het gebied van de binnenhuis-kunst leren wij graag, omdat dit alles verband houdt met die meest wezenlijke nederlandse behoefte aan gezelligheid. Er is altijd veel vraag naar reproducties van erkende meesters. Maar dat de beeldende kunst als vormgeving-aan-levensgevoel bij ons over het algemeen in hoog aanzien staat, zal wel geen mens durven beweren.
| |
| |
Het luisteren naar en het zelf beoefenen van muziek is een oud-nederlandse gewoonte, ook al weer verbonden met het gezelligheidsbegrip. Samen zingen en samen muziekinstrumenten bespelen is bij uitstek geschikt voor recreatie binnenshuis. In de achttiende eeuw was het bij de rijken du bon ton om in navolging van de deftigheid elders er een privé-muzyckmeester of zelfs een huisorkestje op na te houden. Muziekonderricht is van oudsher een ‘must’ geweest bij de jongedamesopvoeding. Het in de negentiende eeuw in zwang gekomen concertbezoek bood de burgerij bovendien gelegenheid te zien en gezien te worden. Zolang belangstelling voor muziek en schilderkunst kenmerken waren van de liberaal, bloeide de kunstmin in een maatschappij waar liberalen in opkomst waren. Geen wonder, dat omstreeks 1900 schilders en musici zich in dit ‘klimaat’ konden ontplooien. Ten aanzien van de litteratuur (voorzover die de dingen bij hun naam noemt, de problemen formuleert in al hun onontkoombaarheid) is de burger, zelfs de vooruitstrevende en idealistische burger, nooit zo begrijpend of tolerant geweest. Hij heeft de neiging een litteratuur te patroniseren die de traditie verheerlijkt, en verder alle vormen van escapisme uit de ‘lelijke’, dwz. onaesthetische werkelijkheid: pure fantasie en scherts-die-tot-niets-verplicht. Hij heeft in het algemeen geen behoefte aan kennis en inzicht, aan ontroeringen en innerlijke illuminaties, die hem zouden doen twijfelen aan zichzelf. Cultuur is voor hem: wat zijn wereld, zijn bestaansrecht, niet
| |
| |
aantast maar versiert en veraangenaamt of er een pikante noot aan geeft desnoods met een bijsmaak van bederf. In zijn hart heeft hij veelal een zeker wantrouwen, een lichte geringschatting voor kunst en wetenschap. Daarom noemt hij cultuur graag een voorrecht voor enkelingen, aangelegenheid van een elite (dwz. van hen, die weten hoe zij dit in wezen gevaarlijke goed moeten hanteren, die zich er het hoofd niet door op hol laten brengen) en is hij pleitbezorger voor het aspect van verheven nutteloosheid en buitenwerkelijkheid van de kunst (want zo wordt eventueel onbegrip voor kunst mogelijk zonder beschamend te zijn). Deze houding gold tot nog toe over het algemeen voor het beter-gesitueerde en ontwikkelde deel van de bevolking: belangstelling voor de wetenschap in verband met eigen beroep en studie, belangstelling voor kunst-als-toegift. Maar cultuur in de zin van uiting van, maatstaf van menselijk-zijn?
De kleine man heeft vanouds van verre dit voorbeeld van de toonaangevende burgerij gevolgd, in ieder geval zolang ‘cultuur’ nog gold als een onontbeerlijk attribuut van maatschappelijke welstand en prestige. De meest progressieven hebben in kunst en wetenschap glorieuze werktuigen van revolutie gezien. In het gros van het nederlandse volk leeft noch de eerbied voor traditie, noch het idealistische élan. Waarom zou men naar cultuur hunkeren, wanneer men weet, dat men ook zonder dat kan profiteren van het bezit van radio, televisie en bromfiets?
| |
| |
Dat neemt niet weg, dat de radio-cursus van de Stichting Openbaar Kunstbezit een succes van nationale omvang is gebleken, en dat er op het ogenblik door méér mensen méér gelezen wordt dan ooit tevoren, getuige de stortvloed van pocket-uitgaven op ieder gebied. Uit de opvlucht van de grammofoonplaten-industrie zou men de conclusie kunnen trekken, dat muziek in toenemende mate een uitlaatklep wordt voor de ‘in zich zelf verdeelde en bedwongen’ mens, die de Nederlander volgens de dichter Martinus Nijhoff is.
Langzaam schijnt zich in Nederland de situatie te ontwikkelen, dat de huisvrouw, die tot voor kort ‘de’ nederlandse vrouw vertegenwoordigde, allround-vrouw zal moeten worden, omdat de veranderende levensomstandigheden haar daartoe dwingen. Door deze omstandigheden komen er in vrouwen van allerlei gezindten en milieus ook vele nieuwe of tot nog toe latente eigenschappen te voorschijn, waar men eerst alleen incidenteel wel eens iets van merkte. Ik twijfel er niet aan, of over twintig jaar zal de gemiddelde Nederlandse al heel anders zijn dan nu, zoals zij op het ogenblik, in de smeltkroes, eigenlijk al onbepaalbaar geworden is, vergeleken bij haar moeders en grootmoeders.
Nederland is bij uitstek het land van het gezin, veel meer dan van de familie of de clan, zoals men deze in Frankrijk
| |
| |
of Engeland en andere landen nog vindt. In het gezin neemt de vrouw een veel huiselijker, maar ook veel centralere positie in, dan in het grotere verband van de familie, waar zij juist vaak onderworpen is aan allerlei belangen en conventies. Het gezin, die kleine eenheid, die kern, is van veel bescheidener allure. Met dit wezen van het gezin correspondeert veel in Nederland: het vredige, een tikje laag-bij-de-grondse aspect van ons volksleven, onze gemoedelijkheid, die zich bv. uit in ons onophoudelijk gebruiken van verkleinwoorden. En de vrouw is de pijler waar dit gezin op rust. Binnen de beperktheid van haar gezin is zij toonaangevend en zelfstandig. Vandaar waarschijnlijk ook haar tot nog toe vrij kritiekloos aanvaarden van haar huisvrouw-schap zonder meer, haar wezenlijk gebrek aan drang-naar-buiten. Zij heeft in Nederland eigenlijk niet zo heel veel meer nodig om gelukkig te zijn. In onze maatschappij zijn geen verschrikkelijke misstanden, geen starpatriarchale instellingen die de vrouw nog tot verzet en actie zouden prikkelen. Er zijn weinig landen ter wereld waar de vrouw door de man zo vanzelfsprekend als gelijke wordt geaccepteerd als bij ons. De Nederlandse wil het graag goed hebben, zij wil kalmte en orde om zich heen, zij is een beetje huiverig voor de grote Liefde, het Grote Avontuur, Eer en Roem en meer van die hevigheden die met hoofdletters geschreven worden.
De Nederlandse is met oneindig veel meer onbevangenheid en zekerheid moeder dan vrouw in de zin van dochter
| |
| |
van Eva. Zij is op haar best, wanneer zij voor een schare jongens en meisjes boterhammen smeert, een kleuter voert, een ziek kind verpleegt, of met haar kroost fietst, één voorop, één achterop, de oudste, die op eigen fiets naast haar rijdt, met de hand leidend. Ondanks de moederlijke zorg en de klapzoenen is zij echter ook ten opzichte van haar kinderen over het algemeen terughoudend met liefdesbetuigingen. De sfeer in het gemiddelde nederlandse gezin is tamelijk neutraal of schijnt tenminste zo. Het ideale beeld dat de Nederlandse voor ogen zweeft, is dat van zichzelf als kalm, stralend middelpunt, paraat om iedere huiselijke situatie op te vangen.
De toenemende losheid van de na-oorlogse periode, en de door de cosmetische en mode-industrie gestimuleerde geleidelijke ontbolstering van de nederlandse vrouw op het gebied van uiterlijke verzorging, hebben intussen opmerkelijke gevolgen gehad. In de grote steden wemelt het van elegante verschijningen op italiaanse naaldhakken met veel smaak en mode-mindedness gekleed, stijlvol gekapt en opgemaakt, die de Champs Elysees of de Via Veneto zouden sieren, en van bakvissen in truien en broeken of bonte rokken, met paardestaarten, zwartomrande ogen en bleekgeschminkte lippen, die in elke cave op de linker Seine-oever, van vlotte zakelijke beauties, die op elke amerikaanse campus thuis zouden kunnen zijn. Er is een hele generatie van jonge meisjes in opkomst, die veel minder dan dit ooit het geval is geweest, het stempel van een bepaalde klasse of ge- | |
| |
zindheid dragen: aanmerkelijk vrijer en nonchalanter in hun optreden, aanmerkelijk minder geremd op erotisch gebied, aanmerkelijk veel minder geïmponeerd door frazen en leuzen. Een zekere laksheid en gebrek aan belangstelling voor wat er gaande is in de wereld komen misschien vooral voort uit verzet tegen de sfeer van de ‘ouderen’ in maatschappij en gezin. Deze jeugd, volgens velen ‘losgeslagen’, heeft een vermogen tot onmiddellijk beleven van het lichamelijke en de emoties, dat door vorige generaties als schaamteloos of primitief werd verworpen of verdrongen. De wijzer slaat nu door naar het andere uiterste. Wie zal zeggen of dit experimenteren met levensmogelijkheden niet nodig is om op de duur tot een evenwichtstoestand te komen? Jonge mensen worden pas tragische verschijningen als zij doodlopen in eenzijdigheid, als zij niet opgroeien. Het meisje met de wilde haren dat men rock'n roll-razernij, gebrek aan idealisme en goede manieren verwijt, heeft hoegenaamd niets gemeen met het eeuwenoude echt-nederlandse vrouwentype, maar evenmin vertoont zij aanleg om een nummer, een
radertje, te worden in een gemeenschap die alleen nog maar een reusachtig apparaat is. Haar ongegrepenheid, haar bandeloosheid, zijn immers voor een groot deel onbewust verzet tegen de verre van denkbeeldige gevaren van functionalisme en verstarring.
De nederlandse vrouw volgt, maatschappelijk gesproken, de door generaties van nederlandse parlementariërs gebaande wegen. Zij is geëmancipeerd in zoverre, dat zij
| |
| |
passief en actief kiesrecht heeft, dat vrijwel alle studierichtingen en beroepen voor haar openstaan, dat zij, sedert 1957, volledig ‘handelingsbekwaam’ is, en dat zij zeker onder veel betere omstandigheden leeft dan de vrouwen in de meeste andere landen van Europa. Maar geëmancipeerd in de zin van: zich individueel en collectief bewust van het specifiek vrouwelijke aspect van deze vrijheid en mede-verantwoordelijkheid, van haar rechten en plichten jegens zichzelf, haar omgeving en de wereld?
Nederland is het land, waar de ‘gezonde pluraliteit’, die het individu als enig menswaardig levensklimaat erkent, door het zuilen-systeem in een farce dreigt te ontaarden. De nederlandse vrouw heeft zich in overgrote meerderheid, wat zij verder ook is of doet, of zij huisvrouw is, in een fabriek werkt, of studeert, een winkel heeft, les geeft, actrice of modiste of arts is, rijk, arm, oud of jong is, min of meer passief gevoegd in dit typisch nederlandse maatschappelijke patroon, dwz. in het vakje waarin het geloof of de overtuigingen van haar ouders en opvoeders, de partij of werkkring van haar man, en de levensgewoonten van de sociale groep waartoe zij meent te behoren, haar geplaatst hebben. Zij schijnt mij echter juist door deze omstandigheid bij uitstek in de gelegenheid om op een kritiek ogenblik in de geschiedenis, in de praktijk van de maatschappij, het brevet van bekwaamheid als mens te halen, waartoe de emancipatie haar in staat heeft gesteld: door vanuit vrouwelijk menselijk bewustzijn en beleven een te- | |
| |
genwicht te vormen in een op overwegend mannelijk beleven en bewustzijn gebaseerde structuur van de samenleving. Zou algemene vrouwelijke solidariteit niet wegbereidend kunnen zijn voor een algemene menselijke solidariteit waar het de praktische levensproblemen betreft? De nederlandse vrouw is in een zeldzaam bevoorrechte positie, omdat zij ‘vrij’ is, en tegelijkertijd van nature zózeer de verpersoonlijking van bepaalde zorgende, ordenende en koesterende eigenschappen, dat voor haar niet direct het gevaar dreigt dat zij een agressieve amazone of een sexeloze werkmier wordt. Ook heersen in de nederlandse maatschappij niet zulke (een ontwikkeling remmende) geslachtelijke spanningen als bv. in Zuid-Europa, en ook nog wel in Frankrijk. Het nationaal bewustzijn van de Nederlandse staat verder niet onder een zo zware druk als dat van de Duitse, de Française of de
Sovjet-Russische. Zij wordt niet werkelijk gehandicapt door de last van oude glorie of oud zeer. Een probleem, dat op het ogenblik in Nederland en in andere landen actueel is, is dat van de werkende gehuwde vrouw. Of de vrouw een beroep mag of kan uitoefenen, is eigenlijk allang geen punt meer. Het is trouwens nooit een punt geweest bij die volkeren, en in die lagen van de bevolking, waar ieder die er maar toe in staat was, moest werken om géén, of zo min mogelijk, honger te lijden. Het huidige probleem, nl. dat van de vrouw die huisgezin en beroep moet combineren, ligt ten enenmale anders voor de vrouw, die uit bittere economische nood- | |
| |
zaak werken moet. De werkende vrouw van wie verder sprake zal zijn, is zij, die nog de keus heeft.
Zoals de sociologen Myrdal en Klein opmerken in hun interessante studie over dit onderwerp women's two roles, moet op dit gebied de eigenlijke pioniers-arbeid verricht worden door de vrouw-met-een-gezin, die althans in economisch opzicht in zekere zin ‘vrij’ is om te experimenteren. Of werk en andere bezigheden buitenshuis, lós van het gezin, voor een vrouw met jonge kinderen vooral, mogelijk en wenselijk zijn, hangt af van het antwoord dat werkende vrouwen metterdaad geven. De praktische oplossing, dat wil dus zeggen, de verdeling van tijd en taken, de regelingen tussen de gezinsleden onderling en ook in de maatschappij, leveren in dit verband nog niet eens de grootste moeilijkheden op. Dat is immers ook vooral een kwestie van geleidelijke wederzijdse aanpassing van man en vrouw, en van veranderingen in de uiterlijkheden van het dagelijkse leven. Maar het is van het grootste belang, dat iedere vrouw zelf scherp weet te onderscheiden wáár het om gaat: betekent haar werk iets voor haar in het vlak van ontplooiing van haar gaven, voor haar vollediger méns-zijn, of zoekt zij het uit onbevredigdheid, verveling, gemakzucht, behoefte aan macht; is het eigenlijk een vlucht, of een onbegrepen poging om voor zichzelf en anderen te verbloemen dat zij niet in staat is te zijn wat de tijd van haar eist: in het niet langer besloten gezin vrouw en moeder op een nieuwe manier, nl. als een be- | |
| |
wust levend mens, die zich niet langer blindstaart op wat haar taak (als iedere andere taak overigens) aan sleurwerk en pietluttigheden met zich meebrengt.
Het is trouwens niet mogelijk - gelukkig maar - om algemene richtlijnen op te stellen waar het de werkende vrouw betreft. Het merkwaardige van haar situatie is juist, dat er van geval tot geval een individuele oplossing gevonden moet worden. Juist deze probleem-toestand van de werkende vrouw met een gezin (voor de ongehuwde of kinderloze werkende vrouw ligt de zaak uiteraard weer heel anders) legt méér dan dat ooit bij emancipatie-problemen het geval was, de nadruk op de méns, de individuele menselijke persoonlijkheid van de vrouw in kwestie. Ik geloof dan ook niet dat het hier in de eerste plaats om praktische of zelfs sociale problemen gaat. Voor de vrouw in Nederland - om dicht bij huis te blijven - bestaat er geen emancipatie-vraagstuk meer in de eigenlijke zin van dat woord. Er is stellig een probleem, maar dat is het probleem dat op het ogenblik voor iedereen geldt: en dat ligt in het vlak van de ontwikkeling tot een mondige zelfstandige en verantwoordelijke persoonlijkheid, tot een volgroeid mens. Nog nooit heeft de wereld zóveel behoefte gehad als tegenwoordig aan mensen met oordeel des onderscheids. Nooit ook is het zo nodig geweest, dat er naast alle materiële en technische vooruitgang, waardering blijft bestaan voor inzicht en vindingrijkheid en toewijding op het gebied van de innerlijke ontwikkeling, die tenslotte alléén onze ver- | |
| |
bluffende uitvindingen tot beschaving maakt. De vrouw is de maatschappij binnengetreden, niet alleen om te zijn een consumente en producente in het geweldige economische apparaat van deze tijd. Zij heeft niet het actieve en passieve kiesrecht gekregen en is niet volledig handelingsbekwaam geworden, om nu verder zonder onderzoek, zonder eigen initiatief, platgetreden paden te bewandelen, of zich in diep besef van onmacht zwijgend af te wenden van de uiterst ingewikkelde problemen waarvoor ieder bewust levend mens zich tegenwoordig geplaatst ziet. Hoe de positie van
de mens in de toekomst, hoe de toekomst van de wereld zal zijn, hangt voor een groot deel ook af van de wijze, waarop de vrouw als mens van haar vrijheid en haar bevoegdheden gebruik maakt. Zij kan dat doen door te werken, in de zin bedoeld in de term ‘werkende vrouw’, als zij dat moet of als zij dat wil. Maar het gaat eigenlijk om veel méér dan om het recht en de mogelijkheid om prestaties te leveren buiten het tot nog toe als typisch vrouwelijk beschouwde levensterrein, het gaat ook eigenlijk om méér dan om het recht en de mogelijkheid het gezinsinkomen te vergroten. Ondubbelzinnig is bewezen, dat de vrouw daar in het algemeen ook niet naar verlangt (nogmaals: behalve wanneer het moet).
Ook staat het vast, dat het gezin als kweekplaats van het menselijke individu staat of valt met de rol die de vrouw in dat verband speelt. Het is geen frase, dat het gezin de hoeksteen van de maatschappij is. Wie de maatschappij wil
| |
| |
ondergraven kan daarom niet beter doen dan het materiaal van die hoeksteen aantasten: de band tussen ouders en kinderen, de woonruimte, het privé-leven, de functie van de vrouw als moeder. Menselijke gaafheid, en het vermogen om met een minimum aan angst en een maximum aan belangstelling en, letterlijk, openhartigheid, de wereld tegemoet te treden, kunnen in het kind en de jonge mens het best tot ontwikkeling komen in een gezin, dat een vrijwillig in liefde samengaan van verschillende individuen is.
Het is, geloof ik, waarschijnlijk geheel overbodig om hier nog langer over uit te weiden. De vrouw schiet tekort, zowel wanneer zij zich terwille van andere bezigheden helemaal van haar gezin losmaakt, als wanneer zij automatisch of heimelijk onbevredigd of louter op materiële verzorging gericht, de hele dag in haar huis, en mét haar man en kinderen bezig is. Ik geloof dat een vrouw zich werk en gezin kan veroorloven, wanneer zij, naast een evenwichtige en redelijke taakverdeling, al wat zij doet met hart en ziel doet. Want de problemen die samenhangen met het veilig voortbestaan van de mens op aarde, zijn zo groot en zo ingewikkeld geworden, dat de vrouw letterlijk gedwongen is, terwille van zichzelf en de haren, méé te groeien als denkend wezen. Het gaat niet meer om instandhouding van de soort alleen, het gaat ook niet om het handhaven van tradities, het gaat vooral om wat wij als mensen zijn, om wat wij van ons mens-zijn maken in een periode die zo volkomen verschillend is van wat wij ooit
| |
| |
hebben beleefd. Niets is gevaarlijker, dan in deze ingewikkelde situatie onvoldoende voorbereid, onwetend, zij het ook met nog zulke goede bedoelingen, meningen te verkondigen en tot actie over te gaan.
Het specialisme-op-élk gebied werpt indrukwekkende schaduwen over de maatschappij. Toch geloof ik, dat wij moeten proberen te komen tot een samenvattend beeld van onze menselijke situatie. Wat onder deze omstandigheden van de vrouw gevraagd wordt is, dat zij haar eeuwen lang aangekweekte angst en onzekerheid voor de buitenwereld aflegt, dat zij zich de ontwikkeling en de kennis eigen maakt die haar in staat stellen de stand van zaken in die buitenwereld op te nemen, de problemen te herkennen en daarover na te denken. Er is op het ogenblik duidelijk een zekere anti-rationele, ja anti-intellectuele stroming merkbaar, die het gevoelsleven, de onversneden emoties en de spontane reactie vooropstelt.
Dat kan een gunstige kant hebben, voorzover het hier verzet betreft tegen bot materialisme of een dorre, bloedeloze en daardoor van het werkelijke aardse leven vervreemde redeneerzucht. Maar ik geloof dat er in het algemeen in de wereld méér narigheid is voortgekomen uit weinig doordacht, en dus eenzijdig, emotioneel handelen, dan uit het gepast gebruik van wat niet voor niets ‘gezond verstand’ heet, het ‘denkvermogen’, die wonderbaarlijke menselijke gave om vragen te stellen, conclusies te trekken, innerlijk open te gaan en zo zichzelf te verruimen en te
| |
| |
verrijken. Er leeft bij ons in Nederland niemand meer in zodanige slechte maatschappelijke omstandigheden, dat voor hem of haar die gelegenheid tot ontwikkeling eenvoudig niet bestáát. Dank zij boeken en tijdschriften en dank zij (of moet ik zeggen ondanks) de moderne communicatiemiddelen zijn de mogelijkheden om kennis te nemen van wat er, wáár en wannéér ook maar ergens ter wereld, op ieder denkbaar gebied is gedacht en gedaan en gemaakt, vrijwel oneindig geworden. Die ontplooiing van de geest is vooral een kwestie van eigen vrije wil en eigen inspanning. Nu wil het ongeluk dat tegenwoordig ernst en inspanning, concentratievermogen en geestdrift, en belangstelling voor wat niet zo onmiddellijk voor de hand ligt, in een kwade reuk staan. Een zekere onverschilligheid en geestelijke traagheid zijn overal merkbaar. Misschien komt dat ook wel, omdat we geconfronteerd worden met een overstelpende hoeveelheid feiten en indrukken, en omdat wij minder dan ooit weten wat de juiste opvatting is en wie het bij het rechte eind heeft. Maar mensen die er geen behoefte aan hebben vragen te stellen, en die geen objectief overzicht van de feiten meer eisen om daar zélf over na te kunnen denken, zijn nauwelijks meer staatsburgers in de ware zin van dat woord te noemen. Zij beginnen al te veranderen in een onmondige, kritiekloze, oordeel-loze massa. In moeilijke omstandigheden zijn geestkracht en concentratie en intense belangstelling voor het een of ander, menselijke genegenheid en aandacht en
| |
| |
toewijding, en geestelijke inspanning om wijzer te worden, zonder twijfel de beste defensie tegen het on-menselijke, anti-menselijke. Bij deze verdediging kan de vrouw vooraan staan, want het gaat hier om waarden die haar vanouds ‘liggen’. Maar die eigenschappen kunnen alleen tot volle ontplooiing komen, wanneer de vrouw de noodzaak van geestelijke rijping voelt, wanneer zij gegrepen wordt door het verlangen naar innerlijke verruiming die haar meer mens maakt dan zij was, die haar zelfvertrouwen geeft en haar in staat stelt haar kleine wereld te zien in groter verband.
Misschien zal men zeggen, dat het in dit opzicht met vrouwen niet anders gesteld is dan met andere mensen, nl. dat maar weinigen geroepen en nog minder uitverkoren zijn. Maar ook om te kunnen horen of men soms geroepen wordt, dient men met waakzaam hart en gespannen geest in de werkelijkheid te staan. Voor de vrouw geldt wat op dit ogenblik voor ieder bewust levend mens geldt: ‘De intellectueel bewust levenden hebben beseft, dat hun werkelijke en grote rol was eerst te begrijpen wat zich voor hun ogen afspeelde, om hieruit vervolgens conclusies te trekken en te trachten de toekomst te “verlichten”... Welnu, de wereld heeft meer dan ooit behoefte aan “meesters” in het denken om haar inzicht te geven en om haar huidige evolutie te controleren’ (uit een artikel in realites, november 1957).
Dergelijke ‘meesters’ komen niet zo maar plotseling uit
| |
| |
de lucht vallen. Er moet een basis voor hen zijn, in het geestelijke klimaat van een maatschappij, en die wordt gemaakt door mannen én vrouwen, door mensen.
a: Generally speaking, women are...
b (interrupting): Yes, they are.
a: Are what?
b: Generally speaking.
punch, 1903
|
|