Dat weet ik zelf niet
(1959)–Hella S. Haasse– Auteursrechtelijk beschermdJonge mensen in boek en verhaal
[pagina 67]
| |
boren wordt, d.w.z. dat wij vanaf onze geboorte met alle beschikbare energie gericht zijn op het geven en ontvangen, op het uitwisselen van al wat tot innerlijke groei kan bijdragen: en dat is liefde in de ruimste zin van het woord. Alle vormen van individuele agressie zijn een reactie op belemmering van buitenaf van die groei. Agressiviteit is liefde eisen, desnoods met geweld; in een wanhopige gedwarsboomde behoefte om te omhelzen komt men tot sláán. Wat haat genoemd wordt, is misschien de laatste, de meest extreme manier om de onlust te verwerken van het alléén-zijn, dat de dood in het leven is, van de onmogelijkheid om tot een bevredigende menselijke verhouding te komen. Dit aangeboren verlangen om lief te mogen hebben en om zèlf geliefd te zijn, dat, wanneer het geen vervulling vindt, zich als het ware in spiegelschrift in vernietigende spot, in woede, walging of haat of schijnbare onverschilligheid uiten moet, is een van de belangrijkste thema's in de litteratuur van na de oorlog. De agressie en het absurde in de instelling van jonge mensen ten opzichte van de werkelijkheid [die na de gebeurtenissen van de afgelopen twintig jaar wel definitief ontmaskerd mag heten] vormen het onderwerp van talloze moderne romans en verhalen. Wat zijn zij, die de ‘angry young men’ genoemd worden, anders dan jongeren die bewust, kritisch, hun plaats trachten te bepalen? Het is niet toevallig dat de auteurs bijna allemaal zelf jongeren zijn. Zij schrijven over zichzelf, over de innerlijke mens-in-wording, die zich niet vereenzelvigen kan of wil met de hem omringende wereld van volwassenen die minder dan ooit aan zichzelf geloven, laat staan aan ‘absolute’ waarden, die geen partij meer geven, die zelfs nauwelijks een afweerhouding aannemen. Tussen de regels van honende, afbrekende en brutale geschriften door, is het lijden te lezen van de intelligenten en gevoeligen onder de jongeren, die zich staande moeten houden op het steeds krimpende gebied tussen Kafka-esk overgeorganiseerde systemen en ideologieën enerzijds en een chaotische, passieve massa aan de andere kant. Het oeroude thema van de eenzame zwerftocht duikt weer op in deze verbeeldingen over de jeugd; vrijwel alle jonge hoofdpersonen gaan op weg, letterlijk of figuurlijk, om contact met een ander mens, of om de zin der dingen te zoeken. Eenzame zwerftocht is dan ook de titel van een karakteristieke naoorlogse roman door J.D. Salinger: een jongen doolt door de stenen wildernis van New York; hij is van school weggelopen en wil ook niet naar zijn ouders terug. Quasi-wereldwijs maar eigenlijk naïef en onhandig | |
[pagina 68]
| |
tast hij alle toevallige ontmoetingen af, de enige die hem uiteindelijk houvast geeft met haar belangeloze kinderliefde is zijn kleine zusje. The heart is a lonely hunter, het hart is een eenzaam jager, heet een verhaal van een amerikaanse auteur, Carson McCullers. Tussen jagen en zoekend zwerven is maar een nuance verschil. Ook het zuivere felle meisje Mick is op zoek naar mensen en dingen waarmee zij één kan zijn, naar een ‘wij van ik’, om een begrip te gebruiken dat Carson McCullers centraal stelt in een ander verhaal over een kind dat niet van haar pasgetrouwde zuster en zwager scheiden kan, omdat zij alles zijn wat zij op de wereld heeft en omdat zij vindt dat zij ‘erbij’ hoort. De boeken van Françoise Sagan draaien uiteindelijk steeds om het kwetsbaar-zijn door liefde en om de persoonlijke reactie op die kwetsbaarheid. In een koele geacheveerde stijl beschrijft zij de mislukte contacten, de nederlagen en lafheden van haar personnages. Soms meent de lezer in deze verhalen een onzuivere toon te beluisteren, maar misschien komt dat ook wel, omdat Françoise Sagan door haar eigen jeugd in een vormelijk frans milieu en door haar bewust aanknopen bij een typisch franse klassieke litteraire traditie niet ‘jong’ aandoet in de betekenis die men daar gewoonlijk aan hecht. Schokkender dan het cynisme dat Françoise Sagan zo'n sensationeel succes heeft bezorgd [vooral bij een oudere generatie die blijkbaar in haar werk eigen heimelijke wensdromen verbeeld ziet] is de schildering van kinderen voor wie het niemandsland bij wijze van spreken al met de kleuterjaren begonnen is: in Huizen zonder vaders beschrijft Heinrich Böll het opgroeien van twee kleine jongens in het na-oorlogse Duitsland; zij zijn beiden verwekt in de waanzin van de oorlog, hun vaders zijn gesneuveld, zij leven met hun moeders op kamers, stille getuigen van haar strijd om een baantje, om wat geluk of veiligheid bij mannen die verschijnen en verdwijnen: commensaals, een buurman, een toevallige bezoeker. De tweede wereldoorlog heeft een einde gemaakt aan het betrekkelijke culturele isolement van Nederland. De problemen van Europa en van de wereld zijn ook de onze geworden. Kinderen en jonge mensen in onze litteratuur van nu lijken steeds minder op de jongens en meisjes uit de gegoede burgerij zoals Ina Boudier-Bakker die met zoveel aandacht beschreven heeft, of op de trouwhartig realistische [en daarom misschien juist romantische] Merijntje, Boefje, Bartje, Koos, Gijs, Jantje, allemaal kinderen die toch ergens beantwoorden aan de voorstelling die volwassenen uit | |
[pagina 69]
| |
een welvarend neutraal land-met-traditie zich van kinderen maken: de problemen kunnen in die verhalen, na een tijdelijke spanning, altijd wel door een wijze, milde oudere worden opgelost. Haast symbolisch voor de veranderende mentaliteit is het jonge echtpaar Frank en Lies [in Dola de Jong's roman En de akker is de wereld], dat Europa, de ‘beschaving’ zou willen ontvluchten en dat zwervend met hun woonauto door Noord-Afrika, ouderloze verlaten kinderen opneemt om ze te verzorgen. Alfred Kossmann, die in zijn eerste roman De Nederlaag beschreef hoe een jonge man die in de oorlog gedwongen in Duitsland moet werken, zich uit innerlijk verweer uiteindelijk van de verwarrende werkelijkheid losmaakt, gaf in een later boek, De moord op Arend Zwigt, het verhaal van twee jongens die van huis weglopen, ongeveer zoals Wolodja en Linzenman in Tsjechow's verhaal, maar bezeten van een veel bewustere drang om te ontkomen aan de sfeer waarin zij opgroeien. De wereld van het nachtleven waarin zij verzeild raken is hen te machtig. Zo lijdt het avontuur van vroege volwassenheid schipbreuk. Er is veel geschreven en gezegd over de ‘naargeestigheid’ en ‘viesheid’ van De avonden van Gerard Kornelis Van het Reve. Maar dit noteren van de dagelijkse grauwheid is méér dan een herleefd pessimistisch realisme, het is een spiegelschrift van liefde. De negentienjarige Frits van Egters is machteloos gebonden aan zijn ouders, alles wat hij doet, denkt, zegt, is al bij voorbaat aangetast door het doodgoede, maar verstikkend burgerlijke wezen van die twee verouderende mensen, de vader met zijn stokpaarden en eetgewoonten, en de moeder met haar sleurbezigheden en naïeve gezelligheidsdrang. Het uitgaan van Frits met zijn vrienden in de stad, het rondhangen in café's en zich vermeien in weerzinwekkende of lugubere praat, is vooral een poging tot vlucht. Maar altijd weer komt hij aan het eind van de avond terug in het ouderlijk huis met de etensluchtjes en het geluid van de radio, bij zijn vader en moeder met hun hulpeloze zorgzaamheid en bij het speelgoedkonijn uit zijn kindertijd, de stomme getuige van zijn eenzame bespiegelingen. Als dit boek ‘verschrikkelijk’ is, dan is het dat omdat het de lezer bewust maakt van de wederzijdse onbereikbaarheid; de liefde van zijn ouders voor hem is vol onmacht en onbegrip, zijn verbijstering en afkeer voor hèn zijn eigenlijk radeloze genegenheid. ‘Nu moet ik het zeggen,’ zei hij bij zichzelf, ‘ik moet het zeggen. Hoe? Nog enkele ogenblikken. Het moet. Het is nog niet te laat.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Vader,’ zei hij luid, ‘Vader.’ ‘Ja mijn jongen,’ zei zijn vader. Hij legde een potlood tussen de bladzijden van het boek en sloot het. ‘Hij luistert,’ dacht Frits, ‘maar ik weet nog niet wat ik ga zeggen. Ik weet het niet.’ Het bonsde in zijn hoofd. ‘Als ik nu niet onmiddellijk spreek, gebeurt er iets verschrikkelijks.’ ‘Vader,’ zei hij. De man richtte zich op. ‘Frits praat tegen je,’ zei zijn moeder. ‘Ja dat hoor ik waarachtig wel,’ zei zijn vader. Hij vertrok zijn gezicht even, zodat er, waar de neus het voorhoofd bereikte, een rij kleine plooien ontstond. ‘Nu kan ik niet meer terug,’ dacht Frits. De kamer kantelde voor zijn ogen heen en weer, werd even vaag en kwam weer tot rust. ‘Wat was er, wat heb ik gezegd?’ dacht hij. ‘Vader,’ zei hij, ‘alleen mensen kunnen zingen. Dat is wonderlijk. Zingen is iets, dat alleen mensen kunnen.’ ‘Verloren, alles is verloren,’ dacht hij, ‘ik heb het niet durven zeggen. Ik heb iets heel anders gezegd. Wat heb ik gezegd?’ Hij voelde zijn hoofd heet worden. ‘Heel iets anders,’ dacht hij, ‘en onzin [...] het is onzin: vogels zingen ook. Wat heb ik precies gezegd?’ ‘Vogels zingen toch ook?’ zei zijn moeder. ‘Help,’ dacht hij, ‘Ik ben verloren.’ ‘Ja,’ zei zijn vader, ‘vogels zingen heel mooi, dacht ik altijd.’ ‘Ik bedoel,’ zei Frits, ‘ik, ik bedoel, vader, begrijp je niet wat ik bedoel?’ Voor zijn ogen werd de lamp klein, zeilde weg in de verte en kwam weer terug. ‘Wat gebeurt er,’ dacht hij, ‘wat heb ik gezegd?’ ‘Nee,’ zei zijn vader, ‘dat alleen mensen kunnen zingen, dat is niet zo.’ Hij kruiste de armen op de borst. ‘Misschien, als ik verder praat,’ zei Frits bij zichzelf, ‘dan kan ik de aandacht afleiden.’ ‘Jij bedoelt die vogels, die ze vangen en in kooien houden,’ zei hij, ‘voor het fluiten’ [...] Zijn vader schoof de benen van de divan en ging op de rand zitten. ‘Toen ik klein was,’ zei hij, ‘ging mijn vader, met nog een heel stel anderen als het zomer werd vinken vangen. Dat was een heel feest.’ Hij krabde zich aan de kin, liet een wind en ging voort: ‘Ze gingen Zaterdagavond weg en Zondagmorgen om een uur of negen kwamen ze pas weer thuis. Met een heleboel vinken. Die verkochten ze.’ ‘Ik ben gered’, zei Frits bij zichzelf, ‘op een onzinnig begin gaat het gesprek verder.’ ‘Is het nu waar,’ vroeg zijn moeder, ‘dat ze ook vinken blind maken? Is dat waar?’ ‘Jaja,’ antwoordde zijn vader, ‘ze maakten ze blind, dan zongen ze beter, dat werd gezegd.’ Hij opende de lippen, zette de tanden op elkaar en zei: ‘Dat heb ik mijn vader nog wel zien doen. Met een gloeiende breinaald brandde hij ze de ogen uit.’ Hij nam de kin in de hand en keek Frits aan. ‘Vader’, dacht deze, ‘vader’. | |
[pagina 71]
| |
‘Zijn de oliebollen op?’ vroeg hij. Hij wees op de lege schaal. ‘Vader zei: laten we ze maar opmaken,’ zei zijn moeder, ‘Frits komt toch niet zo gauw terug. Ik zei: laten we het niet doen. Ja toch doen. Je vader heeft ze in zijn buik. Wil je een boterham?’ ‘Welnee’, zei Frits. ‘Wat zei je?’ vroeg zijn vader aan zijn moeder. ‘Ik zei, dat je alle oliebollen, ook die voor hèm, opgevreten hebt.’ ‘Ja’, zei de man. ‘Die oliebollen’, zei hij opeens, zich tot Frits wendend, ‘Ik heb jouw oliebollen opgegeten geloof ik. Of niet?’ De neiging tot het bezweren van de dreigende werkelijkheid [die hier bij Frits merkbaar wordt] is door Van het Reve op een beklemmende manier uitgebeeld in de novelle Werther Nieland. Evenzeer in haat-liefde gebonden aan de mensen in zijn omgeving, maar verbetener en agressiever, is Arthur uit De tranen der Acacia's van W.F. Hermans. Deze, ook al grif met het etiket ‘walgelijk’ beplakte roman van een jonge schrijver, speelt zich af in het laatste jaar van de oorlog, in de troebele atmosfeer van de bezetting-in-ontbinding en de naderende bevrijding. Voor Arthur staat alles op losse schroeven, niets is in werkelijkheid zoals het zich voordoet; de bewonderde vriend kan een verrader zijn maar ook een held, zijn zuster een moffenmeid maar ook een martelares; zijn minnares heeft hem als tijdverdrijf gebruikt, zijn grootmoeder haat hem. Als buitenechtelijke zoon van een vader die hij niet kent, is hij zèlf een wandelend brok onzekerheid. Na de bevrijding gaat hij naar Brussel om deze vader op te zoeken, in de hoop een vast punt, een basis, te vinden. Maar ook dáár, in het ‘echte’ gezin van zijn vader, heerst de dubbelzinnigheid. Alleen met de zieke vrouw van zijn vader is een direct en zuiver contact mogelijk, een door haar dood in de kiem gesmoord begin van een werkelijke menselijke verhouding. ‘Hij klopte op de deur van Alice, maar er kwam geen antwoord. Ik heb te zacht geklopt, dacht hij, en klopte weer. ‘Entrez!’ riep zij met blijde stem. Hij ging binnen. Hij zag zich in de spiegel van de linnenkast op zichzelf toekomen, hij durfde niet naar het bed te kijken. ‘Bonjour, Arthur,’ zei Alice, ‘ça va?’ Zij hief haar hand naar hem op. Hij liep om het bed heen naar het hoofdeinde en greep haar hand. ‘Bonjour maman,’ zei hij. ‘Pardon, pardon!’ riep hij luid en angstig of men hem met een revolver bedreigde. ‘Je veux dire Madame.’ Maar Alice lachte. ‘Ik vind het een uitstekend idee, Arthur,’ zei zij, ‘wil je mij voortaan niet “maman” noemen? Dat zou ik heel prettig vinden.’ ‘Ja dat wil ik wel, Madame,’ zei Arthur, | |
[pagina 72]
| |
‘maman’, verbeterde hij en lachte weer. Hij ging zitten op de stoel waar hij altijd zat, aan het voeteneinde van het bed. Voor het laatst, dacht hij, ik mag niet zenuwachtig kijken, anders gaat zij vragen stellen. [...] ‘Wanneer kom je terug? Je blijft toch niet lang? Ik gun het je natuurlijk wel, maar als men ziek is, is men egoïst.’ ‘O, ik weet nog niet voor hoelang,’ zei Arthur, ‘maar ik zal zo vlug mogelijk terugkomen.’ Daarna stond hij op en liep weer naar het hoofdeinde van het bed. Zij gaf hem haar hand. Haar hoofd lag helemaal opzij op het kussen, zij zou het niet meer behoeven om te draaien om in slaap te vallen, zodra hij de kamer verlaten zou hebben. ‘Au revoir, maman,’ zei hij, ‘au revoir’. ‘Tot ziens, Arthur,’ zei zij, ‘Tot ziens. Ik hoop dat je veel plezier hebt.’ ‘Dat hoop ik... ja, dat zal wel,’ antwoordde hij. ‘En, Arthur, zul je mij een ansichtkaart sturen?’ ‘Ja,’ zei hij. Met zijn tong veegde hij voortdurend over zijn lippen. Hij wist niet anders of het stond in grote letters op zijn voorhoofd geschreven dat hij loog. ‘Je vindt het misschien gek dat ik het vraag,’ zei zij, ‘maar ik ben nu eenmaal een beetje gek, ik word oud. Arthur, zou je mij die ansicht niet direct willen sturen als je aangekomen bent?’ Hij kon nu alleen nog maar van ja knikken. Hij liet haar hand los. ‘Wil je het gordijn even voor mij dichtschuiven?’ vroeg zij, ‘dan hoeft Rose niet meer te komen.’ Hij schoof het gordijn dicht. Het leek of hij recht in de zon gekeken had, zo vaag zag hij haar. ‘Au revoir, au revoir,’ zei hij, en liep, zich telkens omdraaiend, naar de deur. ‘Bon voyage, Arthur,’ riep zij nog, toen hij al in de voorkamer was. - Ik heb haar niet eens kunnen kussen, dacht hij.’ Zoeken naar liefde in wanhoop en angst, of vluchten voor contact omdat het een schijn-contact is, of omdat men niet bij machte is de consequenties van een menselijke verhouding te dragen, vinden wij met horten en stoten verbeeld in Zolang te Water van Simon Vinkenoog. En zoeken naar menselijk contact, naar een zuivere relatie, hoe bescheiden ook, is het onderwerp van de poëtische roman Philip en de anderen van Cees Nooteboom. Philip lift naar de Provence en Parijs en Luxemburg en Scandinavië, op zoek naar het Chinese meisje van zijn dromen, een tweede Fancy, speels en ernstig, capricieus en wijs, een wezentje dat weggelopen schijnt van het geheimzinnige feest waar de grote Meaulnes te gast was. Hij vindt haar, maar moet onherroepelijk weer afscheid van haar nemen. Zij zegt: ‘Jij zult wel doorgaan met zoeken naar de kleinste zekerheden, denk ik, en | |
[pagina 73]
| |
dat weet ik zelf niet foto Joan van der Keuken
| |
[pagina 74]
| |
doorgaan met je aan de mensen te hechten en aan plaatsen, en bovenal, je zult doorgaan met de wereld liefelijk te vinden, want dat heb je altijd gedaan.’ ‘Ik doe dat ook, al weet ik nauwelijks wie ik ben, en zeker niet waarom ik hier ben. Misschien alleen om me te verwonderen, en naar de mensen te kijken, en te zien dat het leven zijn eigen troost is, al denk ik dat je dat alleen kunt zien als je gelooft dat deze wereld de slechtste is, hopeloos en verdrietig en tot de ondergang bestemd, maar daardoor juist zo verwonderlijk, de tederheid opwekkend, en liefelijk, bovenmate.’ Niet veel moderne roman-jongeren zullen misschien vanuit zo bewuste tederheid hun antwoord aan de vos uit het Tartarensprookje aanvullen: ‘Hoe moet jij een mens worden?’ ‘Dat weet ik zelf niet’, zeggen zij, maar zij denken wat Frits van Egters aan het slot van De Avonden fluisterde: ‘Ik leef. Ik adem, ik beweeg, dus ik leef. Wat kan er nog gebeuren? Er kunnen rampen komen, pijnen, verschrikkingen. Maar ik leef. Ik kan opgesloten zijn, of door gruwelijke ziekten worden bezocht. Maar steeds adem ik, en beweeg ik. En ik leef.’ |
|