| |
| |
| |
VI.
Broeders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert: die wete, dat de geen, wie eenen zondaar van de dwaling zijns wegs terugbrengt, eene ziele van den dood zal behouden, en menigte van zonden bedekken.
‘Theaagnes!’ klonk 't met scheller roep;
En op den naasten heuveltop,
Ontwaart zijn oog een roovertroep; -
Een woeste vreugdekreet gaat op,
Nu zij hun Opperhoofd ontmoeten;
Zij klettren met hun schild, en groeten
Hem, 't zonlicht klievend met hun zwaard;
En klautren haastig nederwaart,
En spoeden met versnelde vaart,
En storten hijgend aan zijn voeten.
| |
| |
‘Zóó vinden we u, ons Hoofd en Heer,
Na lang en vruchtloos zwerven, weêr!
Waartoe uw broedren dus vergeten? -
Waartoe gedoold in de eenzaamheid?’ -
‘“En gij, wat stoort gij, zoo vermeten,
De stille rust, mij hier bereid? -
Waarom niet ginds mijn komst verbeid?
Wat drift bezielt u? - Doet mij 't weten,
Wat op dit uur u herwaarts bragt?”’ -
‘Heer!’ antwoordt één, ‘mij was, deez' nacht,
(Daar 't lot zóó viel) de buitenwacht,
Waar de engste bergpas loopt door 't woud,
Met deze dappren toevertrouwd.
De nacht, hoe loom en traag, verdween;
't Bleef alles rustig om ons heen;
Maar toen het flaauw in 't Oosten lichtte,
En 't duister voor de scheemring zwichtte,
Hoorde ik, half neêrgestrekt op de aard,
Het snuivend brieschen van een paard; -
Wij springen haastig op, en duiken
Ter weêrzij van het pad in struiken,
En staan in hinderlaag geschaard;
| |
| |
En glurend, zien wij door 't gebladert
Iets scheemren, wat ons stapvoets nadert;
En grijpend (als de lamrengier,
Wanneer hij eerst aan 's hemels blaauw
Een kring beschrijft, vol stouten zwier; -
Maar eensklaps met gespalkten klaauw
En vlammende oogen, op zijn buit
Terneêrschiet) stormen wij vooruit! -
Maar gis, wat schaamle prooi wij vonden!
'k Dacht, bij de onsterfelijke Goôn!
Dat Charon ons uit 't rijk der doôn
Was door den Helvorst toegezonden! -
Een grijsaard zat gekromd op 't paard,
Gehuld in 't wollig opperkleed,
Waar langs de dunne zilvren baard
In zijden tressen neder gleed;
Een jonger, die ten gids hem strekte,
Omklemde met zijn hand den toom
En trad vooruit; - met bangen schroom
(Of pok zijn oog gevaar ontdekte!)
Bij ieder struikgewas en boom
Ter zijde blikkend. Toegevlogen,
Heb ik het eerst het zwaard getogen,
En houd den Grijs het scherp voor de oogen; -
En 'k had dat statig sneeuwwit hoofd
| |
| |
Wis tot de schoudren doorgekloofd,
Had niet een nooit ontwaard vermogen
De spierkracht aan mijn vuist ontroofd! -
Hij sprak zóó plegtig: ‘Mensch! vergiet
‘Het schuldloos bloed eens broeders niet!’ -
Of dit mij deinzen deed en blozen,
Of 't was, omdat ge ons zelf gebiedt:
‘Plengt nimmer 't bloed eens wereloozen!’
Dat ik mijn' arm weêr zinken liet
En 't zwaard weêr opstak: 'k weet het niet!
‘Welaan!’ hervatte ik ‘Eedgenooten!
‘Dat grijshoofd in een' kring gesloten!
Voert hem aan uw' Gebieder toe!
Dat die zijn' schedel tuimlen doe,
Of, zoo 't hem lust genâ te geven,
Zelf 't vonnis strijk' van dood of leven!’ -
Maar meent gij, dat dit woord hem beven
Of vlugten deed? Zijn houding droeg
Geen blijk van schrik of vrees. Hij vroeg
Geen deernis af met zijne ellende,
Maar sprak: ‘Ziet daar, wat ik begeer,
Voert ijlings mij naar 't hoofd der bende,
En bluscht mijn levenslamp niet eer,
Voor'k hem mogt zien - niets eisch ik meer!’
Voldaan is thans dat vreemd verlangen;
| |
| |
Hij toeft uw wederkomst gevangen;
Zijn lot hangt af van uw bestel:
Wij wachten hier op uw bevel!’
Gelijk weleer, toen Samuël
Verschijnen ging aan Isrels Vorst,
Die stout de dooden vragen dorst,
De tooverspreuk, die Rama's Wijzen
Weêr uit het schimmenrijk deed rijzen,
Des Konings hart van schrik deed ijzen:
Zoo werkte ook op Theaagnes thans
Het vreemd en ruw verhaal diens mans.
Zijn nachtgezigt! - die taal des grijzen! -
God! Zou dat droombeeld meer dan schijn....
Zou 't zelf de heilge Apostel rijn?.....
Neen! kinderdwaasheid - anders niet -
Dat denkbeeld, dat hij uit ging staamlen,
Maar even ras weêr van zich stiet! -
Hij wil weêr al zijn kracht verzaamlen,
Weêr man zijn, door geen schrik ontdaan,
En spreekt nu luid de roovers aan:
‘“Wèl u, dat gij uw' arm weêrhieldt,
Van d'ouderdom naar 't hart te steken:
| |
| |
'k Zoude op het lijk, door u ontzield,
De schim van den verslaagnen wreken,
En dien gepleegden gruwelmoord
Ten zoen, den laffen moordnaar slagten!
Laat thans me alleen! 'k Wil ongestoord
Een poos nog toeven in dit oord,
En hier den grijzen vreemdling wachten!”’ -
Zij gaan.- Theaagnes blijft alleen -
Weêr rigt hij naar de grot zijn schreên:
Hij zoekt zijn wapenrusting daar,
En gordt ze om 't lijf. 't Zwartlokkig haar,
Weêrbarstig aan zijn hand ontsprongen,
Wordt in den helm teruggedrongen;
Waarop een pluim van glansig wit,
Gelijk een duif, te wieglen zit,
Of trillend schuim op 't hoofd der baren;
Zijn zwaard, vertrouwd met doodsgevaren,
Den kamp beslissend menigmaal,
Gewoon aan 't strijden en bevelen,
Steekt in een' gordel van metaal;
En duizend gloênde vonken spelen
Op 't lemmer en de greep van 't staal. -
Hij heeft in volle wapenpraal
| |
| |
Zich uitgedost, en staat als één,
Die 't sein tot d'aanval uit moet spreken,
En werpt, zijn hoog gezag ten teeken,
Een' mantel om zijn schoudren heen.
Is hij de Held van vroeger? - neen!
Theaagnes was niet, wat hij scheen!
De moed is aan zijn ziel ontweken;
Het vuur is in zijn oog vergaan,
En 't hart, dat uit de borst wil breken,
Met centnaar-zwaren last belaân.
Hij houdt zijn hand ontroerd voor de oogen,
En steunt zich waglend op zijn schild;
Terwijl zijn speer, vol krachtvermogen
Weleer in de ijzren vuist gedrild,
Thans, als een riet door storm bewogen,
Hem in de onvaste vingren trilt. -
Weêr klinkt van verre een horenschal,
Door de Echo nagedeund in 't dal;
Weêr slaakt het woud een dof gerucht,
Dat, voortgedragen in de lucht,
Theaagnes oor bereikt en kluistert;
Hij ademt niet - hij loost geen zucht -
| |
| |
Maar staart slechts scherp vooruit - en luistert;
't Is of een wolk zijn oog verduistert; -
't Is of de voet zijn steunpunt mist;
Of 't bloed, zich stokkende in zijn leên
En hoopende in zijn borst op één,
Zich in den hartkuil heeft vergaderd;
Één oogwenk nog! - Joannes nadert -
Hij ziet het, deinst, en gilt: ‘Hij is 't! -
Hij is 't! waar vlugte ik? Groote God!
Barst open, aardrijks ingewand!
Stort, bergen, in uw kruin geknot!
Valt, heemlen, en verbergt mijn schand!
Hij komt! - 'k Moet aan zijn oog ontvliên!
Hij moet, schoon mij 't berouw verteert,
Me in eeuwigheid niet wederzien!’
Hij spreekt, en van den schrik verheerd,
Die vleuglen aanbindt aan zijn' voet,
Vlugt hij met onbetoombren spoed; -
Als door een spooksel voortgejaagd,
Als door een Furie aangespoord,
Die geeselroê en pektoorts draagt:
Zoo ijlt hij in verbijstring voort; -
Maar de uitgeputte kracht begeeft
Den jongling, die, in 't voorwaarts streven,
Voelt, hoe hem lijf en knieën beven,
| |
| |
En nu zijn' loop gebreideld heeft!
Joannes volgt hem. Hij vergat
Zijn zwakte en ouderdom, en trad
Niet stromplend voort of afgemat,
Maar scheen, door hooger geest gedreven,
Met weêr verjeugdigd vuur en leven
Bezield, als boven de aard te zweven;
En riep op weemoeds diepen toon,
Toen hij weêr stem en adem had:
‘“Theagenes! Mijn zoon, mijn zoon!
Herken de stem uws Vaders! Vlied
Een zwak en weerloos grijsaard niet!
o, Zoo ik, door mijn bloed te plengen,
U thans tot God kon wederbrengen; -
Ik zou 't met vreugde en willig doen,
En bood den Hemel dat rantsoen!
Hond stand! - Nòg moogt ge erbarming hopen -
Nòg staat tot God de toegang open! -
Heb deernis met mijn grijsheid! - Vlied
Uit de armen van uw' Vader niet!”’
Theagenes bedwingt zijn' tred,
| |
| |
Nu hij die taal des grijsaards hoort,
En staat van schaamte en smart verplet;
Toch is, bij 't laatst gesproken woord,
Weer flaauw de hoop in 't hart ontgloord;
't Was de eerste lichtstraal, die er viel
In 't nachtlijk donker van zijn ziel:
‘Erbarming!’ zucht hij, ‘zelfs voor mij? -
Wie sprak dat woord? - Joannes! Gij? -
Wat deed u herwaarts ijlen? Wie.....’
‘“De Heer, door u verloochend, die
Als Redder van vertoornen, 't leven
Voor 't heil der wereld heeft gegeven;
Die ieder afgezworven lam,
Dat op zijn roepstem wederkwam,
Vol blijdschap op zijn schoudren nam; -
Hij zelf heeft mij tot u gezonden,
Opdat mijn mond van Gods genâ
D'onmeetbren rijkdom zou verkonden:
Neen, blik zóó woest niet! - Vlugt niet! - Sta -
Om 't woord des vredes aan te hooren!
Zóó waar zijn bloed om 't kruishout vloot;
Zóó waar de Hemel heeft gezworen,
Dat hij geen' lust heeft in den dood
Des zondaars, maar hem 't leven biedt:
| |
| |
Zóó waar gaat daar nooit één verloren,
Wie, schuld belijdend, tot Hem vliedt!
Daar is, Theagenes! ook nu
Vergeving nog bij God voor u! -
Uw schuld is zwaar, uw misdrijf snood,
Maar niet voor Gods genâ te groot!”’
De jongling aarzelt. Vreeslijk dralen! -
Maar neen! 't berouw gaat zegepralen;
Geen trots kampt in zijn' boezem meer:
Daar zinkt hij op zijn knieën neêr;
Een tranenvloed stroomt langs zijn kaken;
(Geen regen laaft zóó 't dorrend land,
Geroosterd door den zomerbrand,
Die tot den wortel toe mag raken.)
Hij rukt met drift zijn wapens los,
En werpt ze slingrend weg in 't bosch,
Als kleefde er pestvuur aan dien dos,
Dat gloeijend indrong in zijn leden. -
Maar naadrend met versnelde schreden,
Daar 't hart hem brandt van ongeduld,
Komt nu Joannes aangetreden,
En houdt, van vreugde en hoop vervuld,
In 't smeeken bij den jongling aan,
| |
| |
Die bevend, in 't gevoel van schuld
Vernietigd, de oogen neêr bleef slaan. -
Theaagnes - wendt zich om naar hem,
Schoon hij 't gelaat niet heffen dorst -
‘Mijn redder van't verderf! - Mijn vader!’ -
Snikt hij met half gesmoorde stem -
Rijst opwaarts - doet een' voetstap nader -
En - ligt geketend aan zijn borst!
‘“Mijn zoon! Mijn weêrgevonden zoon!”’
Zóó barst de grijze Apostel uit,
Terwijl hij hem aan 't harte sluit:
‘“Gezegend mij dat rouwbetoon,
Waarmeê ge u gaat voor God verneêren!
Gezegend, in den naam des Heeren,
Mij uw boetvaardig wederkeeren!
't Gebroken hart, de vuurge traan
Wordt niet vergeefs Hem aangeboôn!
De Hemel ziet dat offer aan,
't Stijgt Godgevallig tot Zijn troon!”’
Schoon nog Theaagnes lippen zwegen,
Was 't zigtbaar aan den jongeling,
Wat troost zijn lijdend hart ontving;
| |
| |
De wolk, die over 't voorhoofd hing,
Is weggevaagd, en 't aangezigt,
Waarop de dauw des ootmoeds ligt,
Heeft blijder tint en blos herkregen; -
Gelijk, wanneer de zilvren maan,
Bij stormend weder opgegaan,
Uit donderwolken komt gestegen,
En achter 't dunner nevelkleed,
In schemerglans, te voorschijn treedt. -
't Scheen abbadona voor den troon
Zijns Regters, als des Eeuwgen Zoon
Den boetling, voor hem neêrgestort,
't ‘Ontvang genade!’ tegen fluistert;
En op 't gelaat, zóó lang verduisterd,
Door hemelgloed weêr opgeluisterd,
Op nieuw een Engel zigtbaar wordt.
‘Mijn Vader!’ zegt Theaagnes teeder,
‘Ik volg u thans - niets scheidt ons weder!
Kom, dalen we in de vlakte neder!
Ik wil als wachter met u gaan!’ -
De roovers zien dat zwijgend aan,
En blijven vol ontzetting staan;
| |
| |
Maar schoon ze een vloekwoord momplen mogen:
Geen vingertop wordt er bewogen,
Om naar de greep van 't zwaard te slaan. -
Maar als zij zijn aan 't oog ontweken,
Begint hun woede los te breken,
En klinkt hun vloekkreet scherp en schel,
Verkropten toorn en spijt ten teeken:
't Was 't grijnzend tandgeknars der Hel!
Maar bóven smolt, met reiner galmen,
(Dat wraak- en vloekgeschrei ten trots)
Een harpakkoord in Jubelpsalmen,
En ruischte zacht door Edens palmen:
't Was 't vreugdelied der Englen Gods!
Vergeefs gepoogd haar uit te drukken,
Die blijdschap, (schier voor de aard te groot!)
Die thans Joannes borst doorvloot,
Toen hij, met naamloos zielsverrukken,
Den zondaar in zijne armen sloot,
Door hem ontweldigd aan den dood,
En voor den Hemel weêrgevonden;
Thans naauwer nog aan hem verbonden,
| |
| |
Week hij niet van des boêtlings zij',
Maar bleef met raad en troost nabij; -
En hield niet op, zijn' moed te schragen,
Te ontvonken tot den schoonsten strijd,
En waakte met hem nacht en dagen,
Aan boete en vasten toegewijd; -
En als soms scherper smart hem griefde,
Uit banger vrees voor 's Hemels straf,
Dan sprak de Apostel: ‘“God is liefde!”’
En bad voor hem vertroosting af!
En toen hij 's jonglings rouw verzacht had,
En hem, die, voor der Christnen oog,
Zich, schuldbelijdend, nederboog,
Weêr tot Theofilus gebragt had:
Toen had zijn ziel geen wenschen meer; -
Toen sprak hij, God zijn' dank betuigend,
Aanbiddend op zijn' staf zich buigend,
(En heel de schaar knielde om hem neêr,
En bad vol heilige aandacht mede:)
‘“Nu laat go Uw' dienstknecht gaan in vrede!
'k Wacht op Uw zaligheid, o Heer.”’ -
Vraagt nooit, vol twijfling dan, gij allen,
Die 't hart van smart en schrik voelt slaan,
| |
| |
Als gij een' broeder diep zaagt vallen:
Of 't moogljjk blijf', terug te gaan
En, groot in zielskracht, op te staan? -
Theaagnes viel - diep zonk hij neder,
Haar rees vol eedle schaamte weder,
En zwoer op nieuw aan Christus trouw; -
En uit den traan van boete en rouw
Ontlook een nieuw en glansrijk leven,
Welks vrucht de Hemel erven zou; -
Hem is de kroon, daar wij naar streven,
Aan 't einde van den strijd verbleven,
(Zóó tuigt het grijs historieblad)
En - was hem veel van God vergeven -
Hij heeft te vuurger lief gehad!
|
|