| |
VII. Hoofdstuk.
I. | Der Wilden toeleg om een Galjootschip af te loopen, en vier mannen van het volk vermoorden. |
II. | Tweede toeleg om een Buisschip af te loopen. |
III. | Droevïg ongeluk van een Hoeker, en toeleg van de Wilden, om de geborgene volken, te vermoorden en wreedelyk om hals te brengen. |
IV. | Noch een smartelyk ongeluk van een Galjootschip, en der Wilden toeleg om ons volk wreedelyk om het leeven te brengen. |
I. IN den Jaare 1704 is Kornelis Evertsz. van der Schelling, met een loots galjoot bemand met zes koppen van holland naar dit gewest ofte STRAAT DAVIDS vertrokken, om handelingen te dryven; en daar gekoomen zynde, heeft eenige dagen inde Noordbay gelegen om te handelen; wanneer eindelyk eenige vrouwe schuitiens by dat lootsgaljoot aanboort roeyden, daar alleen mansperzoonen in waaren, zy hadden hunne vrouwen en kinderen, dien tyd, op een klip of eylandt gezet, die anders mede gewoond zyn aan boord te komen, om te handelen, om dies willen zy hunnen aanslag beter zouden kunnen uitvoeren; toen ze aan boord of binnens boord waren, hebben ze zich zeer vroolyk en verheugt betoont, en begonnen met elkanderen te zingen en te danssen, en het groote luik van de Heidenen toegelegt zynde, op dat daar door niemand van de Hollanders het zouden ontvlieden kunnen: echter wierd den Stuurman gewaarschouwd, dat die Wilden geen goets, maar kwaats in ’t zin hadden, welke Stuurman geensints daar geloof aan sloeg; maar gaf aan dien hem gewaarschouwt had, tot antwoord, dat zich de Heidenen wat zochten te vermaa- | |
| |
ken, alzo hy zeer groot vertrouwen op de Wilden hadden; ja zyn goet vertrouwen ging zo verre, dat indien hy by hen te lande was, hem het allerminste kwaad van hen zoude ontmoeten of bejeegenen, schoongenomen dit zyn dertiende togt was, in dat gewest: maar helaas! de ondervinding en het kwaad gevolg, leerden hun wel in korten stonde het anders te verneemen: want de Wilden hunnen slag wel waarneemende, hebben de vyf persoonen, die boven waren omringt, en daar van den Schipper en zynen Zoon, wreedelyk met messen vermoort.
Eene van het volk was om laag by het Cargazoen, en een ander ontkwam boven hunne moordadige handen, en vluchten om laag, alwaar ze zich toen met hun beide bevonden; zouden toen het geweer laaden, ’t geen ze daar vonden; maar konden noch kruit, noch kogels vinden; doch op het allerlaatste vonden ze noch kruit, en laaden toen eene donderbus, daar ze koraalen in plaatze van kogels op deeden.
De Wilden zich nu volkomen meester ziende, van de vier perzoonen die op het dek waaren, hadden thans den minsten tegenstand, in hunne gedachten, te verwachten, als wel alleenlyk van die twee, die beneeden waaren, gooiden om aan hun, het boven op dek komen, te beletten, of om eene andere oorzaak een halfvat in het luik van de kajuit, en dat wel byzonder vast instampende: ondertusschen steelden en roofden de Wilden alles van het dek wat los of vast was, als de Jol, of Bootje, de Raas, en stokken tot de zeilen; sneeden ook een stuk uit het Fokke-zeil; de twee meergemelde, die beneeden waaren, en met onuitspreekbaare vreeze en benauwtheid beladen; verstouten en gemoedigden zich om eens te schieten, en losten toen de donderbus naar boven, en schooten het halfvat aan duigen, en laaden toen in aller yl de donderbus weder, en naamen toen een manmoedig vast besluit, om met dat geladen geweer naar booven te streeven, met die gedachten, om die genen, van hun volk, die noch boven in het leeven waaren, te ontzetten, als mede om zich zelven de weg tot vryheid te baanen, en zich te beschutten en te beschermen voor het dreigende gevaar, waar mede zy overlaaden waaren: deeze twee Matroozen eindelyk boven komende, vluchten, in ongemeene spoed, de Wilden over | |
| |
boord in hunne Vrouweschuiten, en roeiden in aller yl weg, echter wierd deeze geladen donderbus op hen gelost, waar door de twee dappere Helden meenden, dat ’er één of twee van de Heidenen sneuvelden: maar vonden toen, tot onlydelyke smart en droefheid niemand van hun volk meerder in het leven. Den Schipper en zyn Zoon, o bitter ongeval! vond men met ongedult en weemoedigheid, op het dek dood, ja jammerlyk vermoord leggen, en zagen den Kok, dood in het water dryven, op een stukje van het Galjoot: maar men vernam den Stuurman nergens niet, schoon men alle pogingen in het werk stelden om hem te vinden; zo dat men eindelyk vast geloofden, dat de Wilden hem levendig of dood hadden meede genomen: eindelyk namen deeze twee meergemelde Zeelieden een vast besluit om ’t zeil te gaan, gelyk ze aanstonds deeden, om dus verder het dreigende ongeluk te ontworstelen, en ontmoetende tot hun geluk, en onuitspreekbaare vreugde, na dat ze 20 mylen gezeilt hadden, een Buis-schip in Zee; dat aldaar ook was om handelingen te voeren en te dryven: welkers Schipper, naar het ontmoetende gevaar uit hunne monden verstaan te hebben, éénen man aan hun toen overgaf, en vervorderde toen met alle doenelyken yver en vlyt hunne reis, naar het Vaderlandt.
Maar het bleef niet by dat ééne ongeluk; want tot in de Noord-zee de gevaaren doorgeworstelt hebbende, ontmoeten ze een Fransche Kaper, die zonder veel Kanon te lossen, dat Loots Galjoot weg nam. De Stuurman, en de Kok, die in het water dreef, gelyk men reeds gezegt heeft, na het verloop van twee Jaaren, wierden beide op een Eilandt gevonden, en van ons volk ordentelyk begraaven.
II. De Heidenen meenden ook het zelfde, als het boven verhaalde, in de Zuid-bay, met eenen Buisman, mede te doen, die genaamt was Gauwe Spanjaart, ook van der Schelling: maar hy van de voorige zaak verwittigt zynde, was vry wat beter op zyne hoede; heeft zyn geweer altemaal wel voorzichtiglyk doen laaden, om niet van de Heidenen overrompelt en verrast te worden, en om alle gevaaren te ontgaan.
De Heidenen kwamen met negen Vrouwen-schuiten, maar van binnen allegaar manlieden, tot digt aan ’t boord van den Buis roei- | |
| |
jen, en vraagden aan den Schipper naar den voorgenoemden Stuurman, die zich geliet nergens van te weeten, toen kwamen ze gezwind aan de Buis roeyen; en klommen over; maar wierden wel met gelaaden geweer ontfangen: namentlyk, door het gezicht verschrikten de Wilden, en wierden ontroerd, biddende terstond om vreede aan den Schipper en ’t volk: den welken hen niet wierd ontzegt of geweigert, maar volkomen toegestaan. De Wilden lieten genoegzaam blyken, dat de voorgemelde moordenary hun bewust waar’, en by den Buisman en zyn volk ook niet onbekend was, zo roeiden en keerden ze met ongedaane zaaken, zonder haar oogmerk bereikt te hebben, te rugge.
III. In den jaare 1713 heeft KORNELIS SIOUKES, mede van der Schelling, ontrent STAATENHOEK zynen Hoeker in het Ys smartelyk verlooren, 10 a 12 mylen buiten, of van het landt, en zyn toen met twee Jollen, die zy hadden, gevlucht, trachtende zich hier mede te bewaaren, en het leeven te behouden; zynde sterk acht koppen: moesten zich eerst eenen weinig tyds op het Ys onthouden, om dies wille ze geene opening in ’t allerminste zagen, om te kunnen doorroeijen; ze hadden tot hunner nooddruft, en om hunne lichchaamen te onderhouden, eenige brooden en andere levensmiddelen met zich genomen; maar nadien ’er meerder opening kwam, en het zeer hard begon te stormen; waar door den Jongen, nevens hunnen meesten mondkost en leevensmiddelen van de schotzen in Zee weg-spoelden; zo dat den Jongen, aldaar zeer droevig en bitterlyk zyn leeven kwam te enden; maar het Weer en de windt wat bedaarende, naamen ze, met hun zevenen, een mannelyk besluit, om dit groot gevaar, waar het mogelyk te ontgaan, sprongen tot dien einde vyf mannen in het groote Jol, en twee mannen in het kleine Jol: maar het bleef niet by dat ééne ongeluk: want de twee mannen met het kleine Jol dwaalden kort, naa datze in zee gestooken waaren, van het groote Jol af, en het kleyne Jol, noch die twee menschen zyn nimmermeer weder te voorschyn gekomen, doch het groote Jol met de vyf mannen kwamen gelukkig en behouden aan het land, en vonden aldaar aan strand geene Wilden; maar veertig a vyftig mylen innewaards gekomen zynde, vonden ze op verscheidene plaatzen veel Wilden of Heide- | |
| |
nen, welke Heidenen, dat bedroefde en Schipbreuk geleden volk menigwerf op verscheidene reizen zochten aflyvig te maaken, of anders gezegt, van het leeven te berooven, als met werpen van steenen, wanneer dat ongelukkig volk voorby de Eilanden roeiden, als ook met het schieten van hunne handpylen. Een van het volk aan ’t landt gegaan zynde, om eyeren te zoeken, wierd van een tweede ongeluk vervolgt, hy, naer alle gedachten, eene duizeling in het hoofd krygende, viel van boven needer in het water en verdronk: althans de andere volken van zyn Schip, hebben hem nooit weder aanschouwd; noch één man van de acht ongelukkige, stierf van onuitspreekbaaren en onlydelyken honger, (gelyk het spreekwoord wel zeid, dat de honger eene onlydelyke plaag en straf is,) toen bleeven ze met hun drie maar overig in het leeven: met naamen, de Schipper, de Stuurman, en een groote Jongen, die dat afgestorven lichchaam begraafden: maar helaas! o wreed geval! zy moesten naar het verloop van drie dagen, dat ze zich op het Eiland onthouden hadden, door bittere hongersnood geprangt, en zeer hevig aangetast zynde, het doode lichchaam wederom opgraven, om hunne hongerige maagen te vullen, en om hun leven te verlengen; ze sneden het vleesch van het doode lichchaam, en aten het rauw, met veel smaak: want het gemeene spreekwoord zegt, honger maakt rauwe boonen zoet, al schoon men wel denken kan hoe smartelyk en bitter hun dat gevallen heeft: doch de Hemel in het einde tot hun drie bewoogen zynde, bragt hen naar alle deze ongemakken en gevaar van ’t leeven te verliezen, kloekmoedig doorgestaan te hebben naa vyf weekens tyds, in het gezicht van een hollandsch vaartuig, dat in dat land lag om mede handeling te dryven; en op ongehoorde, Ja by na ongeloofelyke wyzen, door de voorzienigheid des Allerhoogste gered en behouden in het vaderland wederom aangekomen.
IV. Ook is in de Jaare 1716 gebeurt, dat Henrik Tymz Jes mede vander Schelling, naer gissing zuid west 20 mylen van STAATENHOEK zyn Galjoot kwam te verliezen, door het zwaare Ys; en is met bood en sloep, sterk zynde twaalf mannen, gevlugt om zich te bewaaren, en te behouden, en drie etmaalen op een schots Ys doorgebracht, door dien ze nergens geene opening kon- | |
| |
den bespeuren, ofte beschouwen, om naar het land door te komen, of te roeyen, eindelyk, naa het verloop van eenige dagen, eenen doortocht gevonden hebbende, zyn ze ontrent de STAATENHOEK aan ’t land noch behouden aangekomen, en vonden toen ten eersten en daadelyk Wilden, die, op aller manieren, hen zochten af te loopen, en te beledigen, of liever gezegt, hen van hun leeven te berooven, als met het werpen van hunne handpylen, en meerder andere moetwilligheden en lagen, gelyk men reets in de drie voorgaande gevallen gezegt heeft.
Doch, om kort te gaan, en de Lezeren niet lange op te houden, zyn ze naa het verloop van zes-en-twintig etmaalen, en zeer veele onbeschryfelyke ongemakken geleden en doorgestaan te hebben, al te gader behouden en gelukkig aan een ander Schip gekomen: maar dewyl ik noit van meening of gedachten ben geweest, om eenes anders zaaken en ongelukken te verhaalen, of te vernieuwen, zo dient deze korte verhaalinge alleen maar om aan te toonen, dat men de Wilden dier Landen, in het allerminste deel, niet behoeve te vertrouwen, en wel op zyne hoede te zyn, en aan onze Zee-helden en Liefhebberen der Zeevaarte, een klein voorbeeld voor oogen te stellen, die genegentheid hebben om die kusten te besteevenen, waar naar zy zich kunnen reguleeren.
Doch de Hemel behoede alle onze Landgenoten, en andere natiën, voor diergelyke gevallen en ongelukken, en breng’ en voert alle Schepen op behoudene Rheden en Havens.
EINDE. |
|