De spreeuw en de musch(ca. 1890-1900)–W. Haanstra– Auteursrecht onbekendEen boek voor een kind dat al leest Vorige [pagina 16] [p. 16] III Het was een dag of wat in Mei, In groei en bloei lag veld en wei: Nu was er geur en fleur op aard In bosch en hof, in tuin en gaard. En op het veld en op het dak En in den tuin en op den tak Zat vink en spreeuw in dos en tooi En sloeg en floot en zong zoo mooi. En musch en mees, 't zij vrouw of heer, Vloog hier en daar, en heen en weer; En wat er leeft in sloot of gracht En vaart, was druk bij dag en nacht! [pagina 17] [p. 17] En op een tijd, de Zon was op, Daar zat een spreeuw hoog in den top Eens booms, en floot en zong zijn lied... Toen op een dak een musch hem ziet En hoort, en denkt.. ‘Ik ken dien klank, O ja, die zingt wel mij tot dank! Wel vriend’, zoo riep zij hoog en luid: ‘Wat zing je mooi, wat haal je uit!’ Nu vliegt de spreeuw gauw bij haar neer En roept: ‘Och zie, daar ben ik weer! Ik zocht u al een dag drie vier... Nu zie ik 't wel: hier was het, hier!’ [pagina 18] [p. 18] ‘Ik keek,’ zei Musch: ‘ook al eens rond, Of ik je hier of daar niet vond, Hoe gaat het thuis?’ ‘O, dank u zeer! Ik zag hen al in lang niet meer: Wie heeft er in den Mei ook tijd Om uit te gaan. Men werkt met vlijt Voor vrouw en broed en zingt een lied En wie er buur is, weet men niet!’ ‘Dat woord is waar,’ zei toen de mosch: Zoo vloog ik ook al eens naar 't bosch, En zag er vink en kneu en mees, En elk zong daar zijn keel al heesch! [pagina 19] [p. 19] ‘De mees zat bij een ei of wat, De kneu zong ook al van zoo'n schat, Voor mij had geen een woord ten best; Ik vloog toen ook maar weer naar 't nest. ‘En zal 'k je vrouw nu ook eens zien? Ik heb in huis wel brood voor tien: Wat vliegt of kruipt, dat is mijn buit: O, als je komt, dan haal ik uit!’ ‘Ik breng je van mijn vrouw een groet,’ Zoo sprak de spreeuw: ‘Je bent zoo goed: ‘Ik dank je wel voor wat je deedt, Toen ik hier laatst zoo leed en kreet! [pagina 20] [p. 20] ‘Ik kom nog aan....met vrouw en kind.... En nu vaarwel, vaarwel, mijn vrind!’... ‘Daar gaat hij,’ denkt de musch en bromt: ‘Ik zal hem zien, ja, als hij komt!.... Maar foei, wat knor ik daar zoo stil: 't Is toch de dank niet, dien ik wil!..... Ach neen, en zie ik nog zoo'n bloed, Ik doe hem toch ook wel weer goed!’ Vorige