De spreeuw en de musch
(ca. 1890-1900)–W. Haanstra– Auteursrecht onbekendEen boek voor een kind dat al leest
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
En ziet, een spreeuw zat op een tak,
En zocht een worm, een rups of slak.
Dat zag een musch: ‘Wat doe jij hier,’
Zoo riep zij uit: ‘Je vindt geen zier!’
‘Geen zier, geen zier? Ach, zeg dat niet
Maar kijk eens uit, of je ook wat ziet!’
Zoo kreet de spreeuw. ‘Wel kind, ga mee,
Ik heb in huis wel brood voor twee!’
| |
[pagina 4]
| |
‘Mijn deur is wel niet wijd en hoog,
Maar zie, ik hou de poes in 't oog:
Ach had die kat, zoo boos, haar zin,
Zij stak den kop al bij ons in!
‘Zeg nu maar kind, wat lust je graag,
Want hoor, je bent mijn gast van daag!’
| |
[pagina 5]
| |
‘O, heb je vleesch!’ riep toen de spreeuw:
‘Mijn vriend, dan eet ik als een leeuw!’
De musch zei: ‘Ach, dat vind ik naar!
Er was geen vleesch nog in dit jaar;
Ik vond een tor slechts in de goot;
Hier ligt ze, maar het dier is dood!’
De spreeuw zei hap! ‘Wat smaakt die zoet!
Zoo'n stuk of tien, dan ging het goed!’
| |
[pagina 6]
| |
Nu kwam er kruim van brood en koek
Van rijst en gerst, elk uit een hoek;
Maar o, de spreeuw riep droef en luid:
‘Ach zat ik maar weer in het Zuid!
Mijn tong is droog, mijn maag is hol,
Ik lust geen kruim van koek of bol,
Ik lust geen kruim van rijst of brood,
O wee, o wee, nu ga ik dood!’
De musch had net zoo'n trek, zoo'n trek,
Maar ach, de hap viel uit haar bek,
Toen daar de spreeuw zoo kreet en bad,
Of zij geen vleesch meer voor hem had.
| |
[pagina 7]
| |
‘Wel kind, wat doe je in de kou,
Ik ging naar huis toe, was ik jou:
Daar is wel ham en spek en vleesch,’
Zoo sprak de musch: ‘Of ben je een wees?’
‘O neen, ik heb nog pa en moe
Maar ik was stout, en zag de roe;
Toen vloog ik weg. Het was hier mooi
En 't ijs lag ook al in den dooi.
Nu zit ik weer, en weet geen raad!’
‘Ja kind, dat is de straf voor 't kwaad!’
Zei Musch, en at een hap of wat:
‘Hoe was je toch zoo stout mijn schat!’
| |
[pagina 8]
| |
Toen zei de spreeuw weer tot de musch:
‘Ik zat daar in een boom met zus
En pa en moe en broer er bij:
Toen hing een vrucht zoo vlak voor mij,
Daar komt mijn zus en zegt, hap, hap....
En neemt de vrucht, eer ik ze snap!
| |
[pagina 9]
| |
Toen werd ik boos... en bijt en pik!
Mijn zus, ach, bloedt... ik beef van schrik
En zeg: “Ach, ach, het spijt mij zeer!”
Maar ja, toen hielp het al niet meer:
Zij kreet van pijn zoo droef en luid...
Ik zag de roe.... en vloog er uit!’
| |
[pagina 10]
| |
‘Nu zit je hier, 't is naar en koud,
Er is niet een, die van je houdt,
Die met je eet en voor je waakt,
Je bed zoo zacht, zoo warm ook maakt....
Ik zal nog zien, wat of er leeft
Dat u de kracht, de lust weer geeft
Naar huis te gaan!’ De musch vliegt uit
En gluurt door reet en raam en ruit....
| |
[pagina 11]
| |
En in een steeg daar ziet ze een kok,
Die vleesch en spek hakt op een blok
Zij vraagt en krijgt een hap of wat....
En vloog toen gauw weer uit de stad.
De spreeuw at, wat de musch haar bracht,
Zei ‘dank je’ en riep: ‘Nu heb ik kracht,
Nu kom ik thuis, geef zus een zoen
En zeg: ‘Ik zal geen kwaad meer doen!’
‘Zoo hoort het,’ sprak op 't eind de musch
En gaf den spreeuw zoo waar een kus!
|
|