vers zijn: ‘I make no claims as a writer’ heet het dan ook in The Truth About a Publisher.
Nog duidelijker is dat in het op zichzelf beminnelijke boek van Adrienne Monnier Rue de l'Odéon (Parijs, 1960). Van 1915 tot 1951 heeft ze haar boekwinkel gehad in die straat, in juni 1955 is ze overleden. Haar boek bevat korte bijdragen van Saint-John Perse, Jacques Prévert, Michel Cournot en La Petite Ida, het hulpje dat jarenlang bij haar gewerkt heeft, artikelen over ‘het vak’ van Adrienne Monnier zelve en verder haar herinneringen aan de groten, die zij in haar zaak heeft mogen ontvangen. De lijst is indrukwekkend: Alfred Vallette van de Mercure de France, Paul Fort, ‘le poète en personne’, Louis Aragon, Léon-Paul Fargue, Jules Romains, André Gide, André Breton, Soupault, Cocteau, Valéry en nog vele anderen. Dat zij een merkwaardig grote invloed gehad moet hebben blijkt uit het feit, dat Edouard Dujardin (die van de gecoupeerde Lauriers) in een lange bespreking van de Franse literatuurgeschiedenis van René Lalou haar verantwoordelijk stelt voor de keuze en de wijze van behandeling van de schrijvers in dat werk, waartegen ze in een waardige brief protesteert. Ze is zesentwintig jaar lang vrijwel een buurvrouw geweest van Léautaud, zoals ze schrijft in het hoofdstuk ‘Léautaud mon voisin’, maar het is opvallend magertjes, wat ze over deze merkwaardige figuur weet mee te delen. Het aardigste vond ik de onthullende anekdote over Blaise Cendrars, een anekdote, die de krentenwegerij van de Mercure de France nog eens illustreert, waarover ook Léautaud zich in zijn Journal Littéraire soms zo verbitterd beklaagt. Cendrars dan kwam zonder een cent uit de oorlog terug, bood het tijdschrift Mercure de France een gedicht aan, dat geaccepteerd werd. Hij vroeg een klein voorschot en kreeg ten antwoord, dat de Mercure in het geheel niets betaalde voor verzen. ‘Eh bien’, repondit-il, ‘foutez-le en prose en donnez-moi cent sous.’