Kleine katechismus der poëzie
Als men heden ten dage uitgaat om een lezer te zoeken, komt men met tien auteurs thuis. Dit is een ramp. Er dreigt een toestand te ontstaan waarin men nog slechts schrijft om door een ander verwerkt te worden tot een nieuw geschrift. Het type lezer van het éne boek, dat zijn zolen naar het haardvuur stak en, als in den droom, met een vage beweging van de hand, de roemer wijn wist te vinden en lezende proefde en proevende las, - dat type is reeds lang uitgestorven. Het heeft plaats moeten maken voor de lezer van de boekenkast, of liever voor die van de boekenwereld. Dit nieuwe type is in staat na alle boeken van de boekenkast verwerkt te hebben, ook nog het hout van de boekenplank te verslinden. Deed het dit maar. Doch het doet iets veel verschrikkelijkers. Na de wereldlitteratuur geconsumeerd te hebben, geeft het alles terug: het gaat zelf schrijven. Men heeft er geen idee van wat er jaarlijks in Nederland in alle stilte geschreven wordt. Negentig percent van de mensen, die poëzie lezen, schrijft poëzie.
Moet men hen daarom lastig vallen? Moet men zich zelfs op dit terrein de vraag stellen: ben ik mijn broeders hoeder? Ik geloof van ja. Omdat men juist bij deze lieden bemerkt, hoe bloedig ernstig zij de zaak van het verzen schrijven nemen, hoe meedogenloos zij vaak de hele zin van hun bestaan op die éne kaart van het dichterschap zetten en hoe nodeloos zij daardoor hun betere