| |
| |
| |
Incompleet
Een van de nuttige kanten van het verhuizen is, dat men zich bij het in- en uitpakken weer eens bewust wordt van de aanwezigheid van allerlei voorwerpen die in de sleur van jarenlang leven-op-één-plek, nooit van hun eigen vaste plaats vandaan komen. Er zijn van die dingen in de dagelijkse omgeving van een mens die men voortdurend onder zijn ogen heeft, zonder ze te zien, waar men zo aan gewend is geraakt dat men zich geen rekenschap meer geeft van hun bestaan en hun functie. Een plaat wordt vaak vlak op de muur, vazen, kandelaars verlengstukken van meubels; zo kunnen ook bepaalde boeken in de loop van de jaren als het ware vastgroeien aan de boekenkast.
Heb ik behoefte aan Shakespeare, dan grijp ik automatisch naar mijn oude Leopold-edition met zijn twee-kolommen druk en negentiende-eeuwse prentjes. Zelden of nooit zoek ik wat ik nodig heb op in een van de vingerdikke handhoge groen-met-gouden deeltjes van de Bradbury Evans Handy Volumes die door formaat en uitvoering voorbeschikt schijnen tot een overwegend decoratieve functie. Ik gebruik ze niet, omdat de kleine lettertjes mij hinderen. De reeks is me vertrouwd in het spectrum van kleine boekjes op de smalle planken van de kast als de moskleurige moot tussen de oranje Edda van het Reclam-Verlag en de perkamenten band van Lorenzo de Medici's ‘Poësie’. Bij het overbrengen van boe- | |
| |
ken van het oude naar het nieuwe huis, hield ik ze voor het eerst sinds jaren weer eens in mijn handen. Ik bladerde erin, merkte dat van sommige deeltjes de rug los hing, vond hier en daar bladwijzers, vergeelde repen van een krant uit 1942. Ik rook aan de boekjes, uit gewoonte; niets is voor mij suggestiever dan de geur van een boek. Die flarden van oude dagbladen en de muffe lucht van het papier verplaatsten mij in een stuk werkelijkheid van elf jaar geleden. Ik wist plotseling weer waaròm de Bradbury Evans Shakespeare niet volledig meer is. Ach ja, die verhuizing in de herfst van 1941, naar de zoveelste huurkamer. Mijn handvol bezittingen, slingerend aan een touw op weg naar dat dakraam hoog boven de roestbruine boomkronen. Tafel en stoel, bed en boekenkast, en tenslotte, in kisten, die beproefde vrienden bij nacht en ontij, de boeken. Ik wachtte ze op in het nieuwe verblijf, dat ik pas werkelijk als het mijne zou erkennen wanneer ik er geleefd had. Ik stond met gemengde gevoelens aan het begin van die etappe van mijn Odyssee. Ik was al te váák verhuisd. De boeken vormden tenminste een houvast in veel onzekerheid.
De kamer was licht en tamelijk ruim. Ik had geen zij- of achterburen. Ik zat alleen onder de dakpannen. De hoofdbewoners met hun uitheemse naam en vreemd accent, hadden zich in het ene korte gesprek dat aan mijn verhuizing was voorafgegaan hoffelijk en weldadig terughoudend getoond. Dagenlang was het doodstil in huis. De dorre bladeren vielen van de bomen. Ik ging de deur niet uit. In reactie op onrust en chaos werd ik kluizenares. Niets en niemand stoorde de stilte op mijn zolderverdieping. De buitenwereld had geen vat meer op mij, en dat beschouwde ik, in die tijd, als een zegen. Als een slak in zijn huis, een weekdier in zijn schulp, zat ik met mijn kwetsbaarheid weggekropen binnen de vier muren van mijn kamer.
Op een avond hoorde ik voetstappen op de trap, opzet- | |
| |
telijk luid gekuch en gefluister; aan het kloppen op de deur ging een woordenwisseling in een Slavische taal vooraf. Het echtpaar van beneden kwam mijn kamer binnen. Hun kordaatheid was kennelijk de vrucht van onderling overleg. Nog schenen zij zelf verbaasd over hun onbescheidenheid. Zij bleven bij de deur staan, dicht naast elkaar, twee schuwe beminnelijk bezorgde oude mensen. Zij waren heel klein, zeker een half hoofd kleiner dan ik, tenger gebouwd, donker van huidskleur en ogen. Van seconde tot seconde veranderde hun gezichtsuitdrukking, zij keken mij beurtelings vragend, verontschuldigend, verwijtend, vriendelijk en verlegen aan, zonder te spreken, maar druk gesticulerend met hun vogelhanden. Tenslotte barstten zij tegelijk los in gebroken Engels met rollende r's en brede donkere a- en o-klanken: was ik ziek? Waarom at ik niet, waarom dronk ik niet? Had ik iets nodig? Konden zij mij soms helpen. Zij maakten zich ongerust over mijn thuisblijven, over de stilte op mijn kamer. Was ik lònly? Had ik tròble? - Tegen die stortvloed van oprechte hartelijkheid baatte geen verweer. Zij waren sterker dan ik. Zij overrompelden mij met hun woorden en gebaren, met heel die entree als een kleine commedia-del-arte voorstelling, gespeeld met dialogen en terzijde's en wederzijdse plagerijen en kibbelarijen, om hun eigen nervositeit en schuwheid te camoufleren. Toen zij zagen dat ik mij zonder voorbehoud had overgegeven werden zij uitbundig van pure opluchting. Zij liepen rond in de kamer, bewonderden dit, prezen dat, gaven raad, maakten excuses over de toestand waarin plafond en behang verkeerden: Too bàd! Zij lazen hardop, met een vinger meewijzend, de titels van de boeken in mijn kast. De Bradbury Evans Handy Volumes ontlokten hun een verrast: Ah, ah! Hij vooral kon van de groene bandjes niet scheiden. Hij nam ze voorzichtig in de hand, hield ze omhoog vlak onder zijn
bril, sloeg knikkend, glim- | |
| |
lachend, de bladzijden om. Hij zette ze met tegenzin terug, toen zijn vrouw met haar dunne hoge stem in gespeelde wanhoop uitriep dat de soep beneden koud stond te worden. ‘Good soup, nice soup, for you too,’ zei ze, terwijl ze mij aanmoedigend met haar elleboog in de zij porde. Zij troonden mij mee naar hun kamer, zo volgepropt met grote pluchen stoelen dat men er zich niet kon wenden of keren. Onder het eten bleven zij elkaar toeknikken met een air van samenzweerders. Ah, zij zouden wel op mij passen, mij dwingen voor mijzelf te zorgen, en deed ik dat niet... yòng lady, you have got us. Zij klopten mij op mijn handen, op mijn rug, en waren blij als kinderen. Toen ik later weer naar boven ging, liep de oude man een eind met mij mee de trap op. Hij vroeg mij een deeltje te leen van de Bradbury Evans Handy Volumes. Zijn vrouw schold hem van beneden lachend uit om zijn leeshonger.
Sindsdien lagen er steeds één of meer van de groene boekjes bij het echtpaar op tafel of op de vensterbank. Hij liep er mee in zijn zak, in huis, of als hij een boodschap ging doen in de buurt. Vaak zag ik hem in een winkel op zijn beurt staan wachten, met een deeltje Shakespeare op zijn vlakke hand tot vlak onder zijn brilleglazen geheven; terwijl zijn ogen lazen, bewogen zijn lippen geluidloos méé.
Bij al hun welbespraaktheid waren de oude mensen zeer zwijgzaam over zichzelf. Ik wist dat zij Poolse Joden waren, voor de oorlog al naar Holland uitgeweken. Hun enig kind, een dochter, had nog kans gezien in de Meidagen van '40 Londen te bereiken. Zij wilden niet praten over verleden of toekomst. Wanneer bepaalde aspecten van het heden ter sprake kwamen, schenen zij te verstenen: het leven verdween uit hun gezicht, hun ogen werden dof, zij persten hun lippen op elkaar. Heldhaftig trachtten zij hun angst te verbergen, hij achter een heftig gebaar vol verachting en verbittering, zij achter een
| |
| |
langzaam, gelaten hoofdschudden. Maar die ogenblikken waren zeldzaam. Zij vroegen geen medelijden, zij wilden niemand tot last zijn. Zij leefden, bewust, aan de rand van de afgrond, zonder zich door het gevaar te laten beïnvloeden in hun eigen levensstijl. Zij bleven onder alle omstandigheden zichzelf: voorkomend en vriendelijk, kinderlijk vermaakt om kleinigheden, spontaan en enthousiast, vol belangstelling voor het wel en wee van mij en van de student die de kamer achter de hunne bewoonde. Hun zorg uitte zich in kleine vriendendiensten en verrassingen; zij maakten er geen ophef van, zij wilden zelfs niet bedankt worden. Hoe troosteloos zou die winter geweest zijn zonder hun hartverwarmende genegenheid. Vaak zat ik tot laat in de avond bij hen te praten. Zij hadden veel gelezen, zij hielden van muziek. Het was alsof zij tijdens die gesprekken de indrukken van een heel leven wilden samenvatten. Dit hadden zij gezien, dat gehoord, en o ja, zij herinnerden zich dat en dat en dat. Hij kwam met citaten in het Frans, Engels en Duits, zij neuriede passages uit een sonate, een symphonie, een opera. Hun ogen schitterden, zij vuurden elkaar aan. Onveranderlijk was daar dan tenslotte het moment dat hij met de vlakke hand klopte op het deeltje van de Bradbury Evans Shakespeare waar hij toevallig mee bezig was: But this one... ah, this one poet... everything is there. - Nooit vergeet ik die winteravonden om het roodgloeiende kacheltje, wanneer naast onze gedachtenwereld de waarneembare werkelijkheid: stoelen, gordijnen, bonkaarten op tafel, en dat wat buiten de muren van het huis was: winter, oorlog, verschrikking, irreëel scheen.
Toen de omstandigheden mij dwongen in de loop van het voorjaar wéér te verhuizen, liet ik (het sprak vanzelf, want wij zouden elkaar immers geregeld ontmoeten) de helft van mijn Bradbury Evans Handy Volumes bij hen achter. Er kwam minder van die bezoeken dan ik had
| |
| |
verwacht en gewenst. Wij telefoneerden van tijd tot tijd met elkaar: How are you? You eat, you drink, eh? en wanneer ik verzekerde dat ik dat deed, háár hoog: oh, good! en zijn ironisch: noe, noe, noe, een stopwoord waarvan ik de herkomst en betekenis nooit heb kunnen ontdekken.
Gedurende de zomer hadden wij geen, of nauwelijks contact met elkaar. Toen ik hen in het begin van de herfst weer zag, viel mij de verandering op. Zij waren stil en gedrukt, hun bewegelijkheid kwam voort uit onrust, niet uit de behoefte hun geestelijke levendigheid in gebaren om te zetten. De sfeer in hun kamer was niet meer dezelfde. Voor het eerst gaven zij zich geen moeite om hun angst te verbergen. Zij vroegen mij of ik wist dat de nachtelijke razzia's weer begonnen waren, en noemden namen van mensen die men uit hun bed gehaald en naar de Hollandse Schouwburg gebracht had. ‘Nu zal het gauw onze beurt zijn,’ zei zij met neergeslagen ogen. Ik zei dat zij niet thuis moesten blijven slapen, maar daar wilden zij niet van horen. Zij waren niet van plan te vluchten, zich als opgejaagde dieren te verstoppen. Zij zouden hun huis niet verlaten, no no, dat had geen zin. ‘Maar het is dat wachten, dat wàchten,’ fluisterde zij toen zij mij uitliet. Zij bracht haar kleine geelbruine gerimpelde gezicht vlak bij het mijne. Ik stond machteloos tegenover de pijn en ontzetting in haar ogen.
Toen zij zich tenslotte toch lieten overhalen om hun nachten buitenshuis door te brengen, beschouwden zij dat als een nederlaag. Soms waren zij ook bij mij. Zwijgzaam, bijna knorrig, afwerend weggedoken in hun mantels, volgden zij mij wanneer ik hen in de schemering kwam halen. Het tasje met nachtgoed wilden zij niet uit de hand geven. In het begin weigerden zij het zich gemakkelijk te maken. Zij bleven rechtop in hun stoelen zitten, als bezoekers die van plan zijn het volgende ogen- | |
| |
blik op te stappen. Dat zij later er in toestemde gekleed op mijn bed te gaan liggen kwam alleen omdat zij zich ziek voelde. De kringen onder haar ogen werden van dag tot dag dieper en zwarter. ‘The tròble is here,’ zei zij soms, terwijl zij een hand op haar hart legde. Die nachten schenen eindeloos. Het huis waar ik woonde was een pension; de bewoners bemoeiden zich niet met elkaars komen en gaan en levenswijze. Toch spraken wij niet anders dan in gebarentaal met elkaar, nadat de geluiden in de kamers en gangen waren verstomd. Wij vermeden ieder onnodig geloop, en bewogen ons niet. Zij lag op het bed. Hoewel zij haar ogen gesloten hield, wist ik dat zij niet sliep, de hele nacht niet. Juist haar roerloosheid verried haar. Hij zat aan tafel, bij een klein leeslampje, met een van Bradbury Evans Handy Volumes voor zich. Dommelend op twee stoelen bij de kachel, zag ik hem, iedere keer wanneer ik mijn ogen opendeed. Het licht blonk in zijn brilleglazen, op zijn schedel, zichtbaar tussen het dunne grijze haar. Tegen de ochtend viel hij soms in slaap, zonder van houding te veranderen. Op een avond wilden zij niet mee toen ik hen kwam afhalen. ‘I can't, I can't,’ zei zij, met beide handen gedrukt tegen het hart. Zij smeekte om één enkele nacht in haar eigen bed.
Had zij er een voorgevoel van dat het lange wachten voorbij was? Om drie uur werden zij gehaald. De student die de achterkamer bewoonde, machteloze ooggetuige van hun vertrek, vertelde het mij. ‘Hij heeft die kleine groene boekjes van jou meegenomen,’ zei hij tenslotte.
Ik weet niet waarheen zij gegaan zijn, en wat er met hen is gebeurd. Nooit heb ik iets zo vurig gehoopt als dit: dat hun lot dragelijker geweest is dan wat ik mij, sinds hun verdwijnen, omtrent hen heb moeten voorstellen. Het is goed, dat ik bij het verhuizen onlangs gedwongen was de boeken van de planken te nemen. Ook al ver- | |
| |
geten wij niet, misschien berusten wij te snel, uit zelfbehoud.
De onvolledigheid van mijn Bradbury Evans Shakespeare-reeks schijnt mij een symbool van een ànder, dieper gemis, van een schrijnender onvolkomenheid.
hella haasse
|
|