| |
| |
| |
De blommen van het Mal
Voor Daan, bibliophago
Het is zonder twijfel de taak van de goede boekverkoper een voorraad boeken liefdevol te verzorgen, van de hand te doen, aan te vullen; het zijn de petits bonheurs du passant, waarop hij niet mag rekenen, wanneer hij bij deze mierenvlijt lieden ontmoet in zijn winkel, die hem van die arbeid af komen houden, doordat ze met hem over boeken willen spreken.
Laten de boekverkopers hen met zachtheid behandelen, hen teder verzorgen, hun wat goed doen, ook al puilen de bankbiljetten niet uit hun zakken en al kosten ze tijd, deze lieden, tijd en tijd...
Ik meen de verzuchting wel eens gelezen te hebben... ‘die lui die je zo lang kunnen ophouden en waaraan zo weinig te verdienen is’. Een dergelijke verzuchting onthult een standpunt, een verdienstelijk standpunt, even verdienstelijk als de standpunten van handelaren in draadnagels en behangersfournituren, aan wier nuttigheid vooral in deze tijden toch wel niemand meer ernstig zal willen twijfelen. Het is het standpunt van een man, die vooruit wil in de wereld, steeds en wat eentonig vooruit, en nooit eens opzij; wiens blik onafwendbaar gericht is op de toekomst, dat wil zeggen zo ongeveer tot in het zicht van de grafzerk; die droomt - dit atavisme zij hem verge- | |
| |
ven: gegarandeerd alleen des nachts en op de sponde - die droomt van enorme winkels met crême kleurtjes en veel hygiëne, waar hongerige zielen gespijzigd worden als in een cafetaria; ik herhaal: die droomt van boekenvoorraden met kleursystemen voor de zekere greep: psychologische roman? voor dames van 73 tot 77? geen echtscheidingen, blijmoedige toon, gematigd religieuze strekking?... omslag donkerbruin met zeegroen randje... floep, ziedaar mevrouw; van instituten die ik libertaria zou willen noemen, zo ik het er ooit nog over wilde hebben, waar hij troont aan het hoofd van stoeten bedienden, die maar boeken inpakken en rekeningen uitschrijven. Hij heeft noch de tijd, noch de geestelijke instelling voor een blik in het verleden, en het ontgaat hem dat het wellicht aangenamer zou kunnen zijn, terug te denken aan de uren met de vriend doorgebracht temidden van de boeken, nu bijvoorbeeld tien jaar geleden, dan aan het feit dat hij, nu eveneens tien jaar geleden, zo hard werkte.
Men mene niet dat ik iets tegen een zo nuttige en verblij dende instelling als de vooruitgang heb, en ik verklaar daarom haastig dat ik met mijn betoog slechts op dit punt wil uitkomen: een boekverkoper mag de vriendschap niet verwaarlozen, hij moet haar integendeel als een even belangrijk onderdeel van zijn zaak beschouwen als zijn boekhouding, haar vereeuwigen op zijn onkostenstaten: aan vriendschap... × honderd uren à × gulden per uur. Zij maakt het hem niet alleen
| |
| |
mogelijk van de aversies van de hooggeleerde die en die op de hoogte te komen, hij kan van die vriendschap juist dàt interessante bijzonderheidje over het nieuwe en geleerde boek van Pietersen en Jansen opsteken, dat hem bij de verkoop er niet bij laat staan als een wel eerbiedige, maar erg zwijgzame lakei, doch dat de schijn verwekt dat hij er meer van weet; hij kan bij gelegenheid zijn paedagogische onstuimigheden ontteugelen; hij zou er, natuurlijk slechts in de laatste plaats, ook plezier van kunnen hebben.
Plezier, dat had ik in de eerste plaats van de vriendschap met de man, die als klant te beschouwen was als de cat's pyamas, of terwille van de puristen: de pyama van de kat, hetgeen in Amerikaeen summum van deugdelijkheid schijnt voor te stellen. Gehoorzaam luisterde hij naar wat zijn boekverkoper meende dat goed voor hem was, en omdat wij elkaar wederzijds opvoedden, was de combinatie eigenlijk ideaal te noemen. Ik profiteerde met de begerigheid van een spons van wat hij aan wetenschappelijks had af te staan: hij begoot en verzorgde mijn nauw ontloken en ietwat kwijnende liefde voor de grote namen uit de literatuurgeschiedenis, die merkwaardigerwijs niet onvermijdelijk vervelend bleken, terwijl ik, die de boekenproductie in haar geheel beter kon overzien, hem van die toevallige vondsten liet meedelen zonder dewelke het heelal van het boek spoedig het onvervreemdbaar bezit der onderwijzers zou worden, keurig verdeeld en aangeharkt.
| |
| |
Ik weet niet hoeveel plassen genever er gevloeid zijn, hoevele Camels in rook zijn opgegaan bij die wederzijdse opvoeding. Sprak ik reeds van het hanengekraai dat wij beluisterden terwijl wij met eendrachtelijke eenvoud vaststelden, wat poëzie was en wat het nooit worden zou, met hele culturen afrekenden en elkaar uitlegden hoe het heelal werkte? Dan was het gewoonlijk wel de hoogste tijd geworden en gingen we elkaar thuis brengen, ‘unruhig wanderend’, en ontstonden er verkoelingen over het vraagstuk der causaliteit of over de mate van waardering voor Trotzki.
Er zijn bij hen die de literatuur beminnen, zekere lijnen waar te nemen, waarlangs zich de affiniteiten bewegen en steeds bewogen hebben. Er is de lijn die van Villon zich voortzet naar Borrow, Borel (Petrus, niet Henri in Godsnaam!) Corbière, Rimbaud, Baudelaire, Slauerhoff, met tussenstations, verkwikkende en verbijsterende haltes. Er is ook een lijn die van Montaigne komt, Burton van de Melancholy aandoet, Stendhal en Gide passeert, Dostojevsky niet overslaat, en die bereisd wordt door ernstiger, wat drankvrijer en bezonkener lieden, waarmee evenwel de perpatesis niet minder genotvol zijn kan. Het is voor de niet-ingewijden dikwijls tergend, maar waar, dat deze affiniteiten zich doorgaans minder openbaren door het elkaar haarfijn uitleggen op welke wijsgerige of aestetische principes de voorliefdes gegrond zijn, dan wel door het elkander toewer- | |
| |
pen, als gold het een balspel, van namen; door het extatisch seinen met veelkleurige lichten door het donker van de individuele verlatenheden. Dit benoemen is eer een heidens ritueel; de namen zijn slechts even zovele maçonnieke tekens, het geheel is bijna een symboliek, die bekendheid veronderstelt met de vreugden, ondergaan bij de lectuur, en die de late vertroosting biedt dat de ervaring een communicatio in sacris had kunnen zijn.
Langs welke stations nu deze vriendschap spoorde? Het tekent de periode als ik zeg: langs alle die ik noemde. Voor dat gesein moet men waarschijnlijk jong zijn en voor dat nachtbraken zeker. We waren dan ook jong en het was vóór de laatste oorlog, en het wordt tijd om, zoals onze voorvaderen na hun laatste oorlog, te verzuchten, onwaar, maar wel nostalgisch: ‘quand on savait vivre heureux’.
Ik wil het nu hebben over die dagen van olim, vóór de oorlog. En het geschiedde dan dat hij verhuisde naar een kleine plaats achter de duinen, en dat we elkaar zo spaarzaam eens een brief schreven.
In een van zijn brieven berichtte hij, dat hij bedroefd was over zijn Baudelaire. Het was er dan ook een, niet zozeer om bedroefd over te zijn, maar om je voor te schamen, een flodder van een Baudelaire, iets heel naars, iets voor een hutje met liefde, maar weinig eten. Hij schreef dat er een Fleurs du Mal moest komen, statig en goed
| |
| |
gedrukt, waardig en gebonden en voor niet meer dan vijf gulden. Prettig wel, dit kinderlijk vertrouwen in je boekhandelaar. Misschien zijn er mensen, die er blij mee zouden zijn, die er zich door gestreeld zouden voelen. Ik behoor evenwel tot die prozaïsche verschijningen, die liever een glas bier hebben, die de wijsheid van Anita Loos indachtig blijven, die ergens in haar Opera Omnia zo treffend opmerkt: ‘Love and friendship are all very nice, but a diamond bracelet lasts for ever’. Ik heb slechts een flauwe belangstelling voor diamanten armbanden, en een glas bier lasts helaas niet for ever, maar de levenswijsheid die uit dit maxime spreekt, is mij innig eigen. Het is wellicht niet aanstonds en geheel duidelijk waar de pijn zich hier bevindt, maar mij deed de opdracht denken aan de meneer die Ludwigs Napoleon gekregen had, en wie het daardoor was geopenbaard, dat er biografieën bestaan. Hij meldde zich bij zijn boekhandelaar en vroeg, hem een opgave te verstrekken van biografieën. ‘Van Ludwig?’ vroeg ik voorzichtig. ‘Nee, allemaal die er zijn’, antwoordde hij vriendelijk en trouwhartig.
Nu is het met het maken van Baudelaires als met het kijken naar schone vrouwen: er is geen einde aan. Van Poulet-Malassis en de Broise in 1857 tot A.A. Balkema in 1946, het gaat maar door. Met inleidingen van Gautier tot Valéry, met en zonder noten, aantekeningen, ophelderingen, verwijzingen en varianten, gedrukt op slechts nauwelijks verpapte houtvezels en op het
| |
| |
meest Keizerlijke Japans, gebonden en gecartonneerd, ingenaaid en in losse vellen, zonder illustraties en mèt, ja, vooral mèt! En hoe! Rassenfosse, Rochegrosse, Mariette Lydis, Lobel Riche, Hervieu en Rodin, Rops en Manet, Chimot en Bantzinger, zij allen hebben hun krachten erop beproefd, zij hebben allen geprobeerd in lijnen en kleuren een paraphrase te geven van Baudelaire. Het idee schijnt te overheersen dat een paar kronkelende hoeren de meest bevredigende omschrijving zijn van Le Léthé, van de Femmes damnées of van: ‘je te donne ces vers afin que si mon nom’, en derhalve zijn er de verleidelijkste en goedkoopste vrouwen getekend en geëtst, in hout gesneden en op steen gebracht op alle mogelijke wijzen en in alle mogelijke standen. Het een is soms nog afschuwelijker mooi dan het andere, en de enige conclusie die zij laten, is dat het ànders was, mooier en vreselijker, zoals Jeanne Duval, de ‘sorcière au flanc d'ébène’ misschien meer of minder mooi, maar zeker vreselijker geweest zal zijn in haar rumoer en dronken alledaagsheid, maar met die sinistere triomf van haar animale macht. Anders, in wezen anders, en al die prachtige illustraties, al die fraaie vrouwen, die meer vertonen, naarmate het boek duurder wordt, zij illustreren niets, zij liegen er wat omheen. Teken dan liever maar een lege fles bij het: ‘il faut être toujours ivre’, maar heb niet de illusie dat dat iemand iets zeggen zal, wie het onbekend is, dat er zo wel eens iets verdoofd moet
| |
| |
worden in dit leven; of teken mij de sfeer van het Ile St. Louis, dat eiland van stilte, met de Quai de Béthune en de Quai d'Anjou, waar hij woonde, de dandy. Maar dat blijft een boek der verbeelding, dat wij in de volmaaktheid nooit zullen aanschouwen, en dat in de hemelse bibliotheken op de plank staat naast het Parijse album van Meryon waarbij Baudelaire de tekst wilde schrijven. Maar waar Meryon wel even ver uit de baan geslingerd was als Baudelaire, hebben ze elkaar hierin nooit gevonden, en wie Meryons platen van Parijs ziet, de Morgue, of La Rue des Mauvais Garçons (‘qui donc là se cachait, Dans la nuit et dans l'ombre?’) kan slechts mijmeren over een der mooiste boeken die nooit gemaakt zijn. En wie met gesloten ogen dit volmaakte boek gezien heeft, bedankt voor de blote vrouwen, die bekijkt maar liever de krabbeltjes van Baudelaire zelf, Jeanne, ‘quaerens quem devoret’, of de foto uit de latere jaren met de grote das, de slordige haren, met de vouwen naar die snee van een mond, die nooit meer lachen zou.
Gij zult mij allen, allen kennen,
Maar 'k zal voor allen duister zijn...
Maar met deze Baudelaire zijn geen zaken te doen.
Nu ik toch weer bij zaken doen ben uitgekomen ...waar is mijn brief? Ik weet het weer: goede editie, gebonden, vijf gulden. Ik snel naar de blauwe leugenaar, een bibliografie, waarin een
| |
| |
verbijsterend aantal Franse boeken niet voorkomen met hun prijzen en hun uitgevers. En als ze er bij vergissing wel in voorkomen, dan staan er verkeerde uitgevers bij, en staan er de juiste uitgevers bij, dan zijn in ieder geval de prijzen foutief. Als ik mij nu goed heb uitgedrukt in deze zware zinsconstructies en op het voor mij zo glibberige pad der logica, dan blijft als resultaat over dat de prijzen altijd foutief zijn, en dat klopt. Dit is harde taal, die mij maar slecht afgaat, want ik heb haar lief, mijn ‘blaues Märchen’, innig lief. Ik heb vele malen in haar gestudeerd, ik heb haar gelezen en herlezen, leugens en al. Samen met haar heb ik bibliotheken opgebouwd, ‘als ik rijk was’ gespeeld. Misschien heb ik haar wel lief omdat wij het beiden en in vereniging niet van de werkelijkheid moeten hebben, omdat onder de behaarde borst een romantisch hart klopt, week als boter en zo snel toegankelijk voor leuke leugens. Ik snel dus naar mijn vriendin, werp haar op tafel, open haar, en zie, hoe goed gezind is zij mij vandaag. Van de 14738 Fleurs du Mal uitgaven die er zijn, noemt zij er spontaan zeven en dertig.
Ik overzie de mogelijkheden. Ik cijfer en hercijfer, zet er wat bij op voor het verneuriën dat mijn vriendin mij zo graag doet, ik wik, ik weeg, en schrijf een brief naar de vriend aan de duinrand, een brief met ja maar en kijk nu eens, een brief waarin ik eerbiedig op het gigantische van de opdracht, de smalheid mijner schouderen, het
| |
| |
pijnlijke van de keuze wijs, een brief, die ik in oude trant besluit met: dankend voor het genoten vertrouwen.
En zie, wat krijg ik terug? Een ulevellenrijm met de vuigste laster over de staat mijner kinnen, iets wat hij noemt een prae-hume hulde aan een eerlang te verscheidene:
O blommen van het kwaad, o liefelijke ruiker,
Hoe is het leven zwaar, nu 'k U vergeefs begeer.
Nog eerder kreeg mijn gade zonder bonnen suiker
Dan ik U, blommen, van die rotmeneer,
Die Jakkes heet en jakkes doet en jakkes brieven schrijft,
en ouwehoedendoost over de vele banden
die 'k niet betalen kan. O blommen, wie beschrijft
het jeuken van mijn ongevulde handen.
‘Que c'est un dur métier, que d'être belle femme’
aldus een van de blommen van het mal;
maar is't geen rotbedrijf dat Jacques zo doet zwammen
alvorens hij besluit of ik wat krijgen zal?
Moet eerst de laatste haar ontvallen aan mijn slapen,
moet eerst de rheumatiek zich vestgen in dit lijf,
aleer mijn maagre hand de late vrucht mag rapen
van wat ik dag na dag voor U, o Mal, bedrijf?
Moet eerst 't seniele mos zich hechten aan mijn flanken
alvorens ik mij met een ratelend gebit
kan zetten op der parken ouwemannenbanken
om neer te kwijlen op mijn eindelijk bezit?
Reik mij een mes, het scherpste in mijn woning,
het wapen waarmee ik gewoonlijk roastbeef splijt,
en leen mij centen voor een dag-retour naar Groning-
en opdat ik er zijn lijf in moten snijd,
die zwaar beschut door vele onderkinnen
| |
| |
en schuilgaand onder vele lagen vet
zich op U, blommen, euvle bellefleuren,
met heel zijn dikke... heeft neergezet.
Goed, goed, ik bestel een Baudelaire, tot het uiterste gedreven door zulk een taal. Ik bestel er een waarvan ik weet dat hij alle verzen bevat, gebonden is, vier gulden kost, en een paar illustraties bevat waarvoor ik mijn hart vasthoud, maar die hij er dan maar door een binder uit moet laten halen. Het pakje komt, ik open het, ik open het boek... Kronkelender hoeren heb ik nooit aanschouwd. Er is een plaat met een portret van Baudelaire waarop ze tegen zijn neusvleugels aankrullen, er een zijn wenkbrauw bestijgt, ze dartelen in zijn oren, ze zitten nu eens werkelijk op zijn lip. Adembenemend. Aardige band, nette letter, zacht prijsje: papiertje erom, adres erop. In Gods naam!
Na een paar dagen werd er voorzichtig een brief door de post binnengedragen. Er knetterde iets door de envelop heen, de briefopener ging er op krom en werd witheet. Dit alles vanwege de taal die er uit kwam zetten. Heel in het kort en ontdaan van de razernij bleef er alleen over: ‘Mijn huis uit met die rotzooi’. 's Middags had ik het boek weer. Om drie uur. Ik zette het heel voorzichtig achter glas omdat het zo'n mooi boek was en om tien minuten over drie werd ik uit mijn sombere gepeinzen opgeschrikt door een gilletje. Er stond iets leuks bij het glas te hijgen: ‘O, een Baudelaire, mag ik die eens zien, meneer?’
| |
| |
‘Natuurlijk, schuift U het kastje maar open’.
‘O, wat enig! En wat een prachtige illustraties, vind U niet?’
‘Ja, ja...’ zei ik flauwtjes.
Ik zei nog meer, al was 't niet veel. Ik zei iets dat in achttien jaar nog nooit in die zaak gezegd was, dat ik van een tramconducteur geleerd had, en dat me heel toepasselijk leek.
Ik zei, toen ze wegging, mét de Baudelaire, en onder achterlating van vier guldens:
‘Dàg dame!’
Er vielen drie boeken om.
Het is wel zonder meer duidelijk dat de tijd gekomen was voor drastische maatregelen, dat dit het uur was der daden, het moment van de grote besluiten.
Ik greep een catalogus van een Frans filantroop, een uitgever die uitgeeft alsof er geen inkomsten bestonden, en die bij zijn vele grote en goede daden de schepper is van een Baudelaire, als al zijn collega's. Met noten en éclaircissements van Jacques Crépet, die de zoon is van de Eugène die Baudelaire gekend heeft. Deze Jacques heeft zijn leven gewijd aan het smoren van pijpen en aan de studie van Baudelaire. Er zijn leger levens. Ik las dan in die catalogus dit proza:
‘Baudelaire, Les Fleurs du Mal. Notices, notes et éclaircissements de Monsieur Jacques Crépet. In -8, imprimé sur papier vergé; demi-reliure maroquin noir avec coins; dos à cinq nerfs orné; tête de nègre’. En dan nog een prijs, maar die
| |
| |
kon ik niet zien, want daar lag mijn duim op.
Wie kan dergelijk proza weerstaan? Wie het half marokijn, zwart zelfs, met hoeken, een rug met ribben en een negerhoofd? Vooral dat negerhoofd nietwaar, die kop van het boek, die nu eens niet verguld, maar zwart was, verried dat niet de meesterhand van de dichter, die deze catalogus schiep? Ik schreef een bestelkaart, drukte er een postzegel op, wierp het geheel in een brievenbus, vijf dagen later was er een pakje met een boek erin. Een sprookje, nietwaar? Dat tempo kon toen, sprookjes bestónden in dat prédivisionale tijdperk. En wat uit dat pakje kwam was ernstig, maar vooral niet somber, had glans en waardigheid beide, was zwart, maar niet vervelend.
Hij schreef me, de vriend weer, de man van de manlijke taal, dat hij wat varkensvlees in een marinade had gelegd, en een kruikje zou dichthouden, als ik niet te lang wegbleef, en of ik vooral het boek niet wou vergeten.
Ik heb het toen zelf erg fier bij hem in de kast gezet, en het was al vrij laat en de kruik nogal leeg, toen ik de Baudelaire toesprak en zei: ‘Ha! Tête de nègre! Ha!’
Ik stak zelfs een duim in mijn vest en de borst wat vooruit - het was toen al érg laat - en ik sprak over het verkopen van boeken in de trant van je kunt het of je kunt het niet, en hij was blij en tevree en mijmerde wat over de band en de tekst en dat vijf gulden toch waarachtig niet te duur was voor zo'n boek.
| |
| |
Ik herinner me nog dat ik me toen verslikte en een erge hoestbui kreeg. Ik steek nooit weer mijn duim in mijn vest. IJdelheid is te duur in deze tijden. Je kunt het niet meer betalen.
We namen er nog een. Voor de hoest. De laatste!
|
|