Open brief aan P.L. Tak
(1982)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||
NaspelMet de publikatie op 19 juni 1905 van de Open brief aan P.L. Tak was het Pijpelijntjes-debat niet afgelopen. Op 20 juni werd de brochure in Het Volk geannonceerd. Op 21 juni verschijnt het antwoord van Tak, een stuk waarin Tak met alle oude en enkele nieuwe kunstgrepen aan De Haans attaque probeert te ontkomen:
Een open brief.
Jac. de Haan heeft een Open Brief aan mij uitgegeven over de wijze waarop ik gereageerd heb op zijn boek ‘Pijpelijntjes’. Hij schreef wekelijks voor de kinderen onzer lezers, en schreef tegelijk in den eersten persoon een boek vol mannenliefde, knapenliefde, en andere sexueele afwijkingen. Van Deyssel schreef over dit boek aan De Haan: ‘De uitgave van een boek als het uwe nu, bevordert gevoelingen en gedragingen zooals die, welke er met zooveel talent in zijn beschreven’. Dit was ook onmiddellijk mijn indruk, en ik stond niet zoo vrij als de literaire criticus, ik moest overwegen wat de verantwoordelijkheid voor de krant mij gebood. En ik antwoordde met onmiddellijk en hard de betrekking te verbreken. Hard, omdat De Haan mij vooraf had moeten vragen, of de wekelijksche leiding van onze kindervermaken wel kon samengaan met de uitgave van het boek. Dit heeft hij nooit gevoeld, ook later niet, toen ik mondeling zijn aandacht daarop vestigde. | |||||
[pagina 82]
| |||||
De afwijkende geslachts-aandriften houden veel ernstige wetenschappelijke mannen bezig, en het onderzoek is wel zoo ver, dat een testamentische vervolging door elk eerlijk man moet worden tegengestaan. Maar als we die dingen ontmoeten in een aantrekkelijken letterkundigen vorm, dan is het wat anders. Dan kan zoo een boek op licht ontvankelijke individuen beslist besmettelijk werken. Hiervan heeft De Haan zich geen rekenschap gegeven en toch is deze kant van de zaak buitengewoon ernstig. Het geluk van menschenlevens en van gansche gezinnen is ermeê gemoeid. Dat het boek letterkundige verdienste heeft, doet niets tot deze overwegingen af. De kunst is niet een vlag die elke lading kan dekken, en in sociaal opzicht blijft de inhoud van een boek beslist een hoofdzaak en de vorm geheel bijzaak. Het goed recht der literaire verbeelding houdt op waar werkelijke schade kan worden toegebracht. De vrees voor den buitenwacht heeft mij niet beheerscht in den zin zooals De Haan dat zegt. Maar de combinatie van leider eener kinderrubriek met het schrijven van dit boek is eene, die een hoofdredacteur, welke haar ook maar een oogenblik duldde, een zeer verdienden blaam zou bezorgen. Want hoezeer de afwijkende sexueele vormen, zoover ze zijn aangeboren en niet voortkomen uit overmacht van ander bederf, tegen onrechtvaardige vervolging moeten worden beschermd, er is even veel reden om jongeren en ouderen tegen de noodlottige gevolgen van de aanraking met die sentimenten in bescherming te nemen. Eerlijk oordeel over de afwijkenden sluit niet in, dat men hen moet vrijlaten in al hun schadelijke invloeden op anderen. En een boek waarin hun verschillend bedrijf zoo plastisch wordt beschreven, is werkelijk een gevaar, dat gelijk te stellen is aan de aanraking met de verleiding der individuen zelven. Voor De Haan bestaan deze onderscheidingen niet. Als hij | |||||
[pagina 83]
| |||||
zegt ze niet te zien, en ze, als ze hem worden voorgehouden, onjuist te achten, is hij in die beweringen volkomen eerlijk. Ik heb in twee gesprekken daarvan den vasten indruk gekregen. Het blijkt ook uit zijn vergelijking van de sexueele ‘neutraliteit’ die hij in zijn boek meent te vinden, met de neutraliteit der openbare onderwijzers. Ten eerste is zijn boek niet neutraal. En ten tweede is omtrent de schadelijkheid van zulk een boek voor bepaalde individuen niet het verschil van meening mogelijk, dat over een les in de geschiedenis kan bestaan. Dat boek is een medische quaestie. Omtrent mijn verwaarloozen van de arbitragecommissie heb ik aan haar en aan het Partijbestuur mijn leedwezen betuigd. Dit zou ook aan het Congres gebeurd zijn, als de zaak er was besproken. Ik behoef wel niet te zeggen dat ik op de niet-be-handeling noch rechtstreeks, noch zijdelings heb invloed uitgeoefend. De uitspraak der C.v.A. is trouwens in handen der afdeelingen, dus van de gansche Partij. Zoowel voor De Haan als voor Partij en krant was het naar mijn vaste overtuiging van belang, dat de zaak met mijn verklaring van 9 Aug. '04 een einde zou nemen. De praatjes over censuur en partij-index zijn te gek. Een redactie moet wel degelijk een keuze doen, haast elk oogenblik van den dag. Wat De Haan nu nog betreft, hij wijt aan bijkomende omstandigheden wat het fatale gevolg moest zijn van zijn boek. Had hij zich vooraf vrij gemaakt van de kinderrubriek, er zou hier van het boek niet gesproken zijn, tenzij het noodzakelijk bleek op het gevaar ervan te wijzen. De Haan bespreekt in het slot van zijn open brief de mogelijkheid, dat zijn afdeeling hem royeeren zal. Daar valt zeker niet aan te denken. De schrijver geeft hier zeker zijn eigen overtuiging. De vraag is alleen of die overtuiging juist is, en of de onontwijkbare gevolgen van zijn handelen niet eerder voor zijne, dan voor mijne rekening moeten komen.
P.L. Tak | |||||
[pagina 84]
| |||||
Het spreekt vanzelf dat Jacob Israël de Haan op Taks antwoord reageerde. Het spreekt ook vanzelf dat Tak weigerde De Haans reactie in Het Volk te plaatsen. Het had al heel lang afgelopen moeten zijn. En de zonden van Sodom en Gomorra mochten in geen geval opnieuw in verkiezingstijd met Het Volk in verband worden gebracht: op 28 juni 1905 werd Tak voor de sdap in de Tweede Kamer gekozen. Pas op 13 augustus lukte het De Haan zijn weerwoord gepubliceerd te krijgen: in De (groene) Amsterdammer. Hier volgt De Haans laatste openbare afrekening met Tak, weer in de vorm van een open brief. Uit de aanhef is op te maken dat De Haan de sdap vaarwel heeft gezegd of, precies andersom, dat hij Tak als partijgenoot moreel heeft geroyeerd.
Waarde Tak! Nu gij hardnekkig weigert mij in Het Volk een weerwoord te gunnen, zie ik mij noodgedwongen spreekplaats aan een ander blad te vragen. Sinds de commissie van arbitrage mij tegenover u in 't gelijk stelde, en u vonnisde, dat ge door uw eigen schuld u last op de hals haalde en mij, sinds dien hebt ge blijk gegeven niets te hebben geleerd. Trouwens, ge wenscht niets te leeren. Ge wenscht slechts pauselijke baas bij ons te zijn. Ge hebt u niet ontzien in uw stuk ‘Een open brief’ naar aanleiding van mijn ‘Open brief aan P.L. Tak’ te beweren, dat uw beste bedoeling het belang onzer partij is geweest. Zeker, waarde Tak, dat is een middel. Zooals een loochenende eed voor een onwilligen schuldenaar een uiterst middel is. Doch, dat ge het durfde zeggen is al een bewijs tot welke minne middelen gij uw uitvlucht neemt. Trouwens, ik ben de eenige niet, die door uw minne moedwil leed. Hoe hebt gij Van der Waerden behandeld? Rauw met snauwen. En PannekoekGa naar voetnoot1? Wat hebt ge Troelstra niet in | |||||
[pagina 85]
| |||||
zijn leven diep gedeerd. En dat alles om zelf onbestreden baas te zijn. Waarde Tak, ik kan uw stuk ‘Een open brief’ hier niet weerleggen. Het is schijnfijn genoeg, maar toch zonder diepe innerlijke deugd. Op slechts één punt zal ik u weerstrijden, n.l. in zake mijn ontslag als medewerker van Het Volk omdat dit een levensbelang voor mij is. En ik mijn leven tegen uw inferieure kwaadaardigheid verdedigen moet. Ge hebt mij, waarde Tak, na het verschijnen van mijn schets-werk ‘Pijpelijntjes’ op de meest hondsche wijze uit Het Volk getrapt. Op een wijze, waarvan gij de toekomstwaarde héél goed hebt geweten. Ik heb u gevraagd:
Op de eersteGa naar voetnoot1 vraag is uw antwoord geweest: ‘Ge hadt mij uw boek eerst in copie moeten voorleggen’. Ik heb dadelijk beslist ontkend, dat ik dit had behooren te doen. Ik heb u verzekerd, dat ik absoluut niet voorzien heb hoe gij en anderen op ‘Pijpelijntjes’ reageren zoudt. Ik heb u verzekerd, dat anders nog wel andere menschen dan P.L. Tak, voor. overleg in aanmerking waren gekomen. Dat ik nog wel andere verhoudingen zou hebben gespaard, dan mijne verhouding tot Het Volk. Ge hebt verklaard, dat te begrijpen en ge hebt mij beloofd, já, dat hebt ge, P.L. Tak, mij verder te sparen. O, wat hebt ge me gespaard. Op de tweede vraag heb ik geheel geen antwoord gekregen. Maar dat is niets. In de Tweede Kamer is de zaak besproken tusschen den heer H. Bijleveld en onze vriend Schaper. Aldus de heer Bijleveld: | |||||
[pagina 86]
| |||||
‘Maar bij de heeren van de overzijde is de natuur sterker dan de leer. Wat is er gebeurd met den heer De Haan, mede-redacteur van Het Volk, voor de kinderrubriek van Het Zondagsblad. (...)Ga naar voetnoot1 Volgens de redactie van Het Volk kan zoo iemand niet neutraal zijn en moge hij het ook meenen, zij offert er haar kinderen en die van haar lezers niet aan op. Precies zoo redeneeren nu ook die ouders over de sociaal-democratische onderwijzers.’
Dan Schaper:
‘De heer Bijleveld heeft gesproken en daarin was hij niet bepaald onhandig over den heer Jacob de Haan, die als redacteur van Het Volk verwijderd was, omdat hij zeker boek had geschreven. (...) Dit heeft niets te maken met de kwestie of men een socialist of anarchist, ook al is hij onderwijzer, het recht mag geven om propaganda te maken op politiek (gebied) buiten de school.’ Waarde Tak! heeft Schaper den heer Bijleveld nu heusch weerlegd? Meent ge? Ik schreef o.a. in mijn ‘Open brief:’: ‘Ziet ge, P.L. Tak, als ge nu kalm en bedaard uit utiliteits-gronden mij gelegenheid hadt gegeven mij terug te trekken, dan was het nog wat anders geweest. (...) Was mijn schrijven voor de kinderen op sexueel gebied minder neutraal dan b.v. het geschiedenis-onderwijs van een socialist in een hoogste leerjaar?’ Op die vraag zijt ge ingegaan in uw stuk: ‘Een open brief’. Maar hoe? Ge begint met een citaat uit 'n brief van Van Deyssel uit z'n verband te breken. Ge vervalscht het wel niet, o, neen, daarvoor zijt ge veel te eerlijk, doch ge gebruikt het op een wij- | |||||
[pagina 87]
| |||||
ze, die voor een sociaaldemocratisch leider wat al te dicht bij misbruik staat. Van Deyssels brief luidt in z'n geheel als volgt:
‘WelEdelGeboren Heer, In antwoord op uw schrijven (...) Van het begrip, dat ik het Nieuwe Gids-begrip zal noemen en dat twintig jaar lang ongeveer de Nederlandsche letterkundige kritiek heeft beheerscht, uit beschouwd, is er niet alleen geen algemeene aanmerking op uw boek te maken, maar behoort het zelfs tot het voortreffelijkste, wat er in de laatste jaren is verschenen. Voor mij zijt ge een zeldzaam en goed kunstenaar. (...) Zooals ik zeide geef ik u toe, dat mijn gevoelen niet geheel thuis behoort in de Nieuwe Gids-theorieën, maar het is juist wanneer een theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door uwe schetsen geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt. (...)’
Ziet ge, P.L. Tak, ge hadt ook eerlijk kunnen waarderen, zooals Van Deyssel doet, en zeggen: ‘Ik geef toe, dat De Haans ontslag niet geheel thuis behoort in de sociaal-democratische neutraliteits-theorieën, maar het is juist wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door De H. geschiedt, dat men er het wankele of te ver gedreven deel van gewaar wordt’. Maar gij wilt liever de heele partij dwingen dan bekennen, dat gij onrecht deedt. Gij hebt mij weggedrongen van het maatschappelijk levensdeel, waar ik mij bewoog, liever dan u te matigen. Waarde Tak, schaamt ge u niet? Ge schreeft in Het Volk: ‘Van Deyssel schreef over dit boek aan De H. “De uitgave | |||||
[pagina 88]
| |||||
van een boek als het uwe nu bevordert gevoelingen en gedragingen zooals die. welke er met zooveel talent in zijn beschreven”. Dit was ook mijn indruk. En ik antwoordde met onmiddellijk en hard de betrekking te verbreken...’ Ach zoo, mijn waarde Tak. Lost gij nu zoo de kwestie op. Eilieve, wat heeft de kinderkrant met mijn boek te maken, al bevorderde het duizendmaal dit en dat. Bevorderen socialistische onderwijzers niet gevoelens en gedragingen, die de meerderheid der ouders niet bevorderd wenschen te zien? Zeker, maar niet bij hun leerlingen. Was mijn roman een kinderboek? Hieruit kunt ge u niet redden, mijn waarde Tak. En wat doet ge nu? Ge insinueert, dat ik ‘Pijpelijntjes’ voor die kinderen heb geschreven. Immers gij zegt, dat ik geen goed inzicht heb, want: ‘Het blijkt uit zijne (d.H.) vergelijking van de sexueele neutraliteit die hij in zijn boek meent te vinden met de neutraliteit der openbare onderwijzers. Ten eerste is zijn boek niet neutraal. En ten tweede is omtrent de schadelijkheid van zulk een boek voor bepaalde individuen niet het verschil van meening mogelijk, dat over eene les in de geschiedenis kan ontstaan.’ Waarde Tak, toen ik deze dwaasheid las, heb ik gedacht: ‘kassian, Tak, wat gaat ge achteruit’. En ik schreef u een rectificatie voor Het Volk. Die hebt ge geweigerd, of liever ge hebt niet geantwoord en niet geplaatst. En toen dacht ik: ‘arme arbeiders, die deze menschen als leider hebben’. Ik weet wel, gij weet met uwe meerderheid in de partij goed om te springen. En wie iets doet, wat u niet aanstaat, die krijgt een lompe meerderheid als 'n rotsblok op z'n hoofd. Doch waarde Tak: ‘die plumpe Majorität hat immer Unrecht’. En dat weet gij ook wel. Geruimen tijd geleden schreef ik al: ‘there is something rotten’ in de s.d.a.p. Ik herhaal dat hier nog eens met de meeste beslistheid. En gij zijt de groote corruptor. Herinner u maar eens de zaak met de advertentie voor ‘Pijpelijntjes’. Hoe ge den di- | |||||
[pagina 89]
| |||||
recteur van Het Volk orn uwe duim laat draaien, ondemocratische baasspeler, dat ge zijt. O ge doet wel veel in de partij, dat ontken ik niet. Doch ge doet het als een despoot en nog niet eens een verlichte. Wie u vleit, die steunt ge. Maar wie niet voor u neigt en zwijgt, die verplettert ge met uw machtige majoriteit. En dat kan ik niet toelaten. Ge hebt mij uit louter moedwil geschaad en gesmaad. Ik moet redden wat er van mijn onthavende leven nog redzaam is. En ik offer mij niet op aan wat gij noemt ‘partijbelang’ waar dat is, belang van een partijkliek. Vale et salve
t.t. Jacob Israël de Haan
Voor de waarde van dit stuk kan men zien in: ‘Open brief aan P.L. Tak’, bij Jacq. v. Cleef te Amsterdam.
Er kwamen maar weinig andere reacties op de Open brief dan die van Tak in Het Volk op 21 juni 1905. Op 23 juni kiest afdeling v van de sdap in Amsterdam partij voor Tak en laat een motie in Het Volk publiceren waarin de Open brief wordt afgekeurd. De afdeling ‘veroordeelt ten scherpste de infame poging van J.I. de Haan om een der krachtigste strijders voor de sociaal-democratie te bekladden’. Interessant is de mededeling dat De Haan uitgenodigd was om zich in de afdeling voor zijn geschrift te verantwoorden, maar dat hij niet kwam. In De Bode van 18 augustus 1905, waarin De Haan per ingezonden brief klaagde over ‘de ontzettend dwaze geruchten, die hardnekkig mij schennend, rondliepen’, schrijft de redactie kort en goed dat zij de noodzaak van een beoordeling van Pijpelijntjes of van de Open brief aan P.L. Tak niet inziet. Aan een reactie in De Ware Jacob, die de zaak een verrassende wending geeft, besteden wij straks aandacht. Na het Congres van de sdap in 1906 - waar Tak het hoofdre- | |||||
[pagina 90]
| |||||
dactoraat van Het Volk werd ontnomen - schreef De Haan hem nog één persoonlijke brief:
Amsterdam 29 St. Willibrordstraat.
Geachte Heer Tak, 't was mijne bedoeling sinds eenen vrij ruimen tijd, u nog even te schrijven. Maar ik was voortdurend weinig wel, en gij waart zeker druk bezet. In de Congresdagen heb ik ‘Het Volk’ nog eens gelezen; het speet me half dat dit congres voor u eene mindere vreugde was dan het voorgaande, doch anderzijds waren ze alletwee eene fraaie bijdrage tot de ‘psychologie de la foule’. Juist heden las ik het mooie ding van Hopman over ‘Suspiria de profundis’. Dit is fijn en opmerkelijk werk. Ras zei, dat ge Hopman waardeert, dat verdient hij ten volle. Ik had het werk al opgemerkt toen het nog slechts geteekend stond F.H. Later zag ik het geteekend voluit. En zag ik den naam op een soevenir van 'n promotie-dîner. Ge moet Hopman eens vragen, mijn waarde heer Tak, waarom Hopman zijn werk in den ‘ik-vorm’ schrijft. Zult u eens wat verstandigs hooren. Het is die vorm, die zich uitsluitend leent tot zeer scherpe gedetailleerde fijnheid, wat in de schilderkunst pointillé is. Ik denk naturelijk aan mijn eigen werk. Ik kan het niet vergeten, mijn leven is totaal nog steeds verward, na uwen inferieuren moedwil. Ja zeker, het doet mij genoegen u dit nog eens te zeggen, dat lucht me op. Ik ben al weer eenige maanden zonder betrekking. Daar ga je weer voor niks. Het is uw schuld, en ik verwijt u dat lekker. Het ergste is, dat mijn verstand geleden heeft. Welzeker, waarom zou ik het niet zeggen, het is mijn schuld niet. Nu goed, ik heb toch het tweede deel van Pijpelijntjes afgemaakt. Met moeite. Meer dan 'n blaadje per dag werk ik niet, mag ik niet werken. Maar't is af, en Kloos, die het gelezen heeft bewonderde het zeer. Natuurlijk, dat Kloos dat | |||||
[pagina 91]
| |||||
evenmin als Van Deyssel open-en-bloot zeit, maar dat duvelt niet. Ik kan u met geene woorden zeggen, hoe slecht of mijn leven is. Maar dat mijn eerste werk is geweest, de voltooiing van het uitgescholden boek, dat's één geluk. Als u geweten hadt, hoe door en door of u mijn leven hebt bedorven, hadt ge het dan wel zoo gedaan, en niet anders? Van Deyssel zal mijn roman ‘Pathologieën’ in z'n tijdschrift plaatsen. Zeit-ie. Dan bekom ik weer wat losse centen ook. Ik ben niet boos op u, maar ik ben diep verbitterd, dat ik na jaren van studie moet bidden en smeken over een baantje van 5 á f 600 en 't niet krijg. Heb 't goed.
T.à v. Jacob Israël de Haan
Het verhaal ‘Suspiria de profundis’ (‘Zuchten uit de diepten’) van Frits Hopman was in april 1906 in De Kroniek verschenen. Hopman had in 1905 als F.H. in De Kroniek gedebuteerd. Het door De Haan vermelde verhaal is een fantastische, in Engeland spelende horror-story en inderdaad in de ‘ik-vorm’, zonder dat iemand door de gedachte wordt bekropen dat Hopman zelf daar in een Engels hotel met een lijk onder zijn bed had geslapen en 's nachts door de Dood was bezocht. De brief van De Haan laat zien hoezeer het klakkeloos gelijkstellen van een ik-verhaal aan een autobiografisch ego-document hem teisterde. Al in 1904 had P.M. Wink in Levensrecht verklaard dat De Haan ‘zich er in gewerkt’ had door het gebruik van de eerste persoon in dat ‘misselijke produkt’ Pijpelijntjes. En ook Tak had in zijn laatste publikatie over De Haan die koe weer uit de sloot gehaald: niet alleen had De Haan een aanstootgevend boek geschreven, maar hij had dat bovendien nog ‘in den eersten persoon’ gedaan. Zou Tak dát bedoeld hebben, toen hij schreef dat Pijpelijntjes ‘niet neutraal’ was? | |||||
[pagina 92]
| |||||
Tak stierf in 1907. De Haan had wel een nagel in zijn doodkist geslagen. Niet veel plezieriger dan het contact van De Haan met de socialistische P.L. Tak verliep dat met de Tachtiger aestheet Lodewijk van Deyssel. Op 15 juni 1904 vroeg De Haan hem om een oordeel over Pijpelijntjes, in een brief waarin hij ook al het gedicht van Catullus citeert (‘Pedicabo ego’ enz.) dat later in Pijpelijntjes-tweede versie zo'n belangrijke rol zal spelen. Op 19 juni bedankt hij Van Deyssel voor diens antwoord, kondigt de tweede versie van Pijpelijntjes aan (‘dit boek kan ik nu na er zoolang over gewerkt en geleden te hebben, niet in een hoek duwen. Dat zou mijn dood zijn’) en schept moed om ‘iets heel ergs’ te vragen: ‘wilt u voor die nieuwe uitgave een voorstuk schrijven zooals u voor Boutens deed en zooals u voor dooie Henri Hartog deed’. Maar Van Deyssel voelde er niets voor om zijn reputatie voor zo'n ongewisse en bedenkelijke zaak op het spel te zetten en zijn naam aan Pijpelijntjes te verbinden. Met BoutensGa naar voetnoot1 was het een heel ander geval: dáár betrof het poëzie, hoe dan ook per definitie ‘een tijdverdrijf voor enkle fijne luiden’ (om met Du Perron te spreken). En Henri Hartog was op 25 februari 1904 gestorven en kon dus geen kwaad meer doen, in tegenstelling tot deze dynamische De Haan die met allerlei beangstigende plannen rondliep. Ook was het bewuste werk van Henri Hartog, Sjofelen, een boek waaraan niemand zich een buil kon stoten (men kan het op één lijn met De Haans Kanalje stellen). Verder had Hartog hem, Van Deyssel, aan zich verplicht door hem in de brochure Een eigenwijs schrijfster (1903) met leeuwenmoed te verdedigen tegen de aanvallen van ene freule Anna de Savornin Lohman, dezelfde die ook in de ‘dienstbodenquestie’ zo'n duidelijk standpunt had ingenomenGa naar voetnoot2: ‘Onze Marie is even | |||||
[pagina 93]
| |||||
toevallig als meid geboren, als mijn huisgenoote als juffrouw, en ik als freule...’ Van Deyssel herdacht Hartogs optreden aldus: ‘Deze verdediging van mijne werken is een der laatste geschriften van uw leven geweest. Nu is de hand verstijfd, die door zoo vurig een geestdrift werd bewogen om hoon af te weren van de zaak, die uw aanhankelijkheid had verworven’. Hartog publiceerde trouwens dikwijls in Van Deyssels tijdschrift De xxste Eeuw en stond zelfs vermeld onder de vaste medewerkers, alfabetisch gerangschikt tussen Gorter en Heijermans. Van een voorwoord voor de tweede versie van Pijpelijntjes kwam niets. Toen vroeg De Haan, voorjaar 1905, of hij Van Deyssels brief over Pijpelijntjes in Het Volk mocht publiceren: ‘ik moet mij in “Het Volk” hevig verdedigen over mijn boek “Pijpelijntjes”. Mag ik me daarbij op u en uw brief beroepen?’ Van Deyssel antwoordde niet. Op 16 maart 1905 komt De Haan er nog eens op terug: ‘het gaat hier niet om mij en niet om mijn boek, maar om de litteraire kunst, die blijkbaar in Holland nog lang niet veilig is, en bij de socialisten heelemaal niet’. Maar de Tachtiger was er niet toe te bewegen om hoon af te weren van de literaire zaak die toch zijn aanhankelijkheid had gehad. Toen nam De Haan de vrijheid om Van Deyssels opinie in de Open brief aan P.L. Tak af te drukken, integraal, dus inclusief het bangelijk amendement op het ‘Zedelijkheids-causerietje’, maar in de hoop natuurlijk dat de nadruk voor de lezer op de erkenning van De Haan als kunstenaar zou vallen. Hij schreef aan Van Deyssel: ‘Ik moet dit doen. Men wil mij immers schandalig afmaken. Vergeef mij dit dus’ (31 mei 1905). Maar Van Deyssel vond een en ander helemaal niet in de haak en liet De Haan dat weten. Daarop schreef De Haan hem een brief op poten (14 juni 1905) met een motto: ‘Magister Van Deyssel, magis magistra veritas’, zoiets als: ‘Van Deyssel is mijn leermeester, maar in | |||||
[pagina 94]
| |||||
hogere mate mijn leermeesteres is de waarheid’Ga naar voetnoot1. ‘Toen men mij in Het Volk schandalig schond,’ aldus De Haan, ‘heb ik u, o, zoo dringend toestemming verzocht tot 't publiceeren van uw brief in mijne verdediging. Gij hebt mij niet eens geantwoord.’ De Haan erkent dat hij heeft gehandeld in strijd met ‘de fatsoenstheorie, dat men particuliere brieven noch toont, noch publiceert’, maar hij vindt dat ‘nog niet eens een goede theorie’. En dan houdt hij met zijn karakteristieke glasharde logica de Tachtiger voor: ‘als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven’. Zo raakte Lodewijk van Deyssel, die Pijpelijntjes-tweede versie niet recenseerde, ondanks zichzelf toch bij de Pijpelijntjes-affaire betrokken. En het muisje had meteen een staartje. Direct na de verschijning van Open brief aan P.L. Tak werd de beroemde literator in het zonnetje gezet en wel in De Ware Jacob van 8 juli 1905. ‘Een groot criticus heeft zijne meening gezegd over “Pijpelijntjes” van Jacob de Haan,’ schrijft het blad en haalt dan heel Van Deyssels halfslachtigheid door de mangel. Zijn brief aan De Haan wordt uit de Open brief uitvoerig geciteerd met cursivering van de zin ‘Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar’ en dan vervolgt het blad: ‘Vreemde plaats, voorwaar, om een letterkundige critiek te plaatsen. Was voor dit, des Meesters oordeel, geen betere te vinden? Zou Verwey het stuk voor De Beweging geweigerd hebben? Zoo ook De Koo voor de Groene, Kloos voor De Nieuwe Gids? Wij weten het niet. Slechts dit weten wij: dat De xxste Eeuw, redactie Lodewijk van Deyssel, het stuk de moeite van het plaatsen niet waard heeft gevonden. Voor dit hóóg-literaire maandblad was het van géén belang, of er al of niet een zeldzaam en goed kunstenaar ontdekt was’. | |||||
[pagina 95]
| |||||
Men zou zich verbazen als het na deze gebeurtenissen later nog tot een vruchtbare literaire samenwerking tussen De Haan en Van Deyssel gekomen was. En dat was dan ook niet het geval. In augustus 1905 stelt De Haan aan Van Deyssel een publikatie van fragmenten uit de roman Pathologieën in De xxste Eeuw voor. Hij zendt hem dan de ‘geliefde roman’ en ook een brief van Van Eeden (van 14 november 1905) met diens reactie op Pathologieën: ‘Ik stuur u het boek terug’, aldus Van Eeden, ‘daar ik toch niet in staat ben het uit te lezen. Het begin is eenigzins imitatie van de “Koele Meren”, verder op wordt het door stijl en wezen voor mij onleesbaar. “Kunst moet ontstaan door vreugde om God's werk,” zei Ruskin, en ik ben dat met hem eens. Ik noem een boek als dit geen kunst. Maar daar je toch je eigen weg blijft volgen en liever gelooft wat lof-sprekers zeggen, baat het ook niets of je mijn meening vraagt of weet’. Een curieuze brief. Van Eeden had van het werk van De Haan het omgekeerde van een hoge pet op en als er eens iets leesbaars uit De Haans vingers komt, lijkt het op Van Eedens eigen werk. Men vraagt zich af waarin die overeenkomst van Pathologieën met de roman Van de koele meren des doods zou bestaan en ook wie die ‘lof-sprekers’ geweest zijn. In elk geval was de brief geen aanbeveling en De Haan probeert nu Van Deyssel te betrekken in een gezamenlijke vrolijkheid op kosten van Van Eeden: ‘Wat kan mij Ruskin schelen? Waarom heeft Van Eeden toch zoo'n paar evangelisten? Daar, dat zijn goede-boodschappenloopers. (...) Waarom moet ik doen wat Ruskin dee, zou Ruskin doen, wat ik doe?’Ga naar voetnoot1 En dan waar het De Haan op aankomt: ‘Ik hoop, dat u het boek toch wel lezen wilt en wel lezen kunt’. De gang van zaken is onduidelijk: er komen drie bladzijden ‘fijne fragmenten’ in De xxste Eeuw (april 1907), die dus uit | |||||
[pagina 96]
| |||||
Pathologieën zouden stammen, maar in de boekuitgave daarvan niet zijn te vinden. Inmiddels had De Haan in februari 1906 het tweede deel van Pijpelijntjes, dus het vervolg op de tweede versie, voltooid. Van Deyssel schreef hem in oktober dat hij uit dat tweede deel wilde publiceren ‘de passages, die het kleinburgerlijk nieuwe-buurtlevenGa naar voetnoot1 afbeelden met weglating der zelf-ontledende, natuurkundig-zielkundige fragmenten’ (door De Haan geciteerd in een brief aan Kloos van 2 oktober 1910). In De Haans eigen woorden, in een brief aan Verwey van herfst 1906, klinkt dat zo: ‘Hij zal het tweede deel van “Pijpelijntjes” in de 20ste Eeuw plaatsen, maar datgene wat burgerbroekjes en burgerrokjes irriteeren kan moet er uit’. En in een brief aan Herman Robbers: ‘Van Deyssel zal fragmenten opnemen uit het tweede deel van “Pijpelijntjes”’, met als voetnoot bij ‘fragmenten’: ‘Alleen fatsoendelijke. Dus Ge behoeft Uw abonnement op 't Tijdschrift niet op te zeggen’. Maar de geruststelling is onnodig. Maanden gaan voorbij. Er gebeurt niets. Dan brengt De Haan zijn boek bij Van Deyssel in herinnering: ‘uw halsstarrig zwijgen op mijne brieven doet mij pijn. Gewoonweg ben ik langzamerhand verbijsterd geraakt. Van tijd tot tijd krijg ik ontzettende aanvallen van woede, wanneer ik bedenk met welk eene voortdurende minachting U mij behandelt. (...) En vooral 's nachts, als de menschen stil zijn, denk ik altijd maar heen en weer van het verschijnen van “Pijpelijntjes” af, tot nu toe. Dat wordt een gevaarlijke manie’. Jaren gaan voorbij. Er gebeurt niets. Dan komt De Haan op de kwestie terug, in een brief van 2 oktober 1910: ‘Zeer Geachte Heer Van Deyssel, gij zult u zeker nog wel het tweede deel van mijn boek “Pijpelijntjes” herinneren, dat door u in den zomer van 1906 [de zes dubbel onderstreept] gedeeltelijk voor de 20ste Eeuw was geaccepteerd’. Maar het tijdschrift De xxste Eeuw | |||||
[pagina 97]
| |||||
bestond helemaal niet meer. Het was in 1909 opgegaan in De Nieuwe Gids, waarbij de verplichtingen door Van Deyssel aangegaan overgenomen werden. En Kloos had dan eindelijk tot publikatie van de uitgezochte stukken besloten. ‘Er komt niets in voor, dat de N.G. niet zou kunnen publiceeren uit een oogpunt van fatsoen,’ had De Haan geruststellend aan Kloos geschreven. ‘Nu wilde ik u vragen,’ schrijft De Haan aan Van Deyssel, ‘of u daarbij een enkel woord van Inleiding zoudt willen schrijven.’ Immers, ‘U hebt mij indertijd beloofd in de 20ste Eeuw uwe afkeuring uit te spreken over de wijze waarop men na het verschijnen van het eerste deel van Pijpelijntjes tegen mij is opgetreden. Dat is toen bij eene belofte gebleven. Zoudt u mij nu niet een enkel woord ter Inleiding willen geven als compensatie voor die niet vervulde belofte en voor het jarenlange wachten op plaatsing?’ En eind oktober 1910, als De Nieuwe Gids de drukproeven heeft opgestuurd, maant De Haan zijn oude Magister: ‘Als u dus nog een kort woord ter inleiding daarbij wilt zeggen en u dit nog niet hebt afgezonden, moogt ge u wel reppen’. In november 1910 verscheen het eerste stuk uit Pijpelijntjes in De Nieuwe Gids, zonder inleidend woord van Lodewijk van Deyssel. Maar toen stond een andere held uit het Pijpelijntjes-drama op, de man die in het eerste bedrijf zo'n beslissende rol gespeeld had: Aletrino. Teruggetrokken levend in Zwitserland en mederedacteur van De Nieuwe Gids naast Kloos, bleek Aletrino niet op de hoogte geweest te zijn van deze tijdbom die Kloos van Van Deyssel geërfd had. Toen hij de titel ‘Pijpelijntjes’ in zijn eigen tijdschrift tegenkwam, werd hij onaangenaam herinnerd aan dat boek ‘waarvan ik zooveel last en ellende had gehad’ en hij protesteerde. Aan Robbers schreef hij: ‘het kan me niets schelen of er stukken van den vent worden opgenomen, zóó kleingeestig ben ik niet, maar ik wil niet, dat zij onder den titel Pijpelijntjes in de aflevering komen’. Na veel geharrewar wer- | |||||
[pagina 98]
| |||||
den toen nog twee fragmenten als ‘Schetsen’ in De Nieuwe Gids gepubliceerd, in juli 1913. Tot een boekuitgave is het daarna niet meer gekomen. In 1906 kondigde De Haan de verschijning al aan, in een brief aan Robbers: ‘Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid en zal dat in het volgende jaar, als ik verbeterd ben, uitgeven. Laat de bende dan maar razen’. En in 1908 schrijft De Haan in het voorwoord van Pathologieën: ‘Een tweede deel van “Pijpelijntjes” is door mij voltooid, waarvan de uitgave komen zal, zoo spoedig omstandigheden buiten mijn wil, dit toelaten’. En in 1910 schrijft hij aan Kloos, als hij aandringt op publikatie van alle uitgekozen stukken in de loop van 1911: ‘eerst dan kan ik maatregelen gaan nemen voor eene uitgave in boekvorm’. Maar na 1913 is het manuscript zoekgeraakt. We weten nauwelijks waar het boek over gaat: een jong advocaat, mr Cor Koning (d.i. de hoofdpersoon van Pijpelijntjes-tweede versie, d.i. ‘Joop’ uit de eerste versie), wacht op een betrekking in Indië... De brave stukken in De Nieuwe Gids geven de bende weinig aanleiding tot razen. De Haan zelf stelde dit boek echter hoger dan Pathologieën. Wanneer men denkt aan het lot van Pijpelijntjes of ook wel aan de Nerveuze vertelling die door Herman Robbers, redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, is zoekgemaakt (we weten alleen een titel: ‘Opstel over eenen dood te Meerenberg’), dan krijgt men soms aanvallen van woede. Maar De Haan moest op nog meer manieren voor zijn vermetelheden boeten. Na zijn ontslag in Voorschoten in de herfst van 1904 (door toedoen van Tak), kwam hij in 1905 als tijdelijk schrijver voor tien gulden per week bij de Rijksverzekeringsbank in Amsterdam, ‘een héel inferieure betrekking’, zoals hij aan Albert Verwey schrijft. In november 1905 deed hij zijn kandidaats. In 1906 vinden wij hem aan het Instituut ‘Wegerif’ in Nijmegen, waar hij van 's maandags tot vrijdags woont en elke dag zeven uur | |||||
[pagina 99]
| |||||
lesgeeft. Aan Van Eeden schrijft hij: ‘Het is een druk bestaan. Voeg daar bij mijne rechtskundige studiën, die ik rijk en ruim wil houden, dan zie je, dat ik genoeg heb te doen’. Daarna is er sprake van een ‘betrekking’ in Zwolle, maar, zo schrijft De Haan aan Robbers, ‘die ben ik kwijt als men van de P-affaire hoort’. De benoeming ging niet door. In 1907 verdient hij weer zijn brood in Amsterdam als invaller bij het lager onderwijs: ‘Stoffel is benoemd tot tijdelijk ondermeester aan eene stads-armenschool. De grootste stakker van al de kinderen is Stoffel zelf,’ schrijft hij aan Van Eeden. En: ‘Het werk in de school valt me zeer moeilijk. De klas is zeer groot, vijftig. De kinderen staan mij tegen’. In 1908 wordt hij benoemd aan school 84 als tijdelijke leerkracht voor f 66 per maand. De wethouder wenst een medisch onderzoek, maar De Haan weigert, aangezien ‘ik vroeger reeds drie malen eene betrekking van tijdelijk onderwijzer heb vervuld, te samen tot eenen tijd van zestien maanden.’ De laatste augustus eindigt zijn betrekking aan school 84 en De Haan wordt op de reserve-lijst van tijdelijke onderwijzers geplaatst. Op 7 november 1908 komt een verzoek in behandeling om Jacob Israël de Haan als tijdelijk onderwijzer aan school letter k in een vacature te laten voorzien. En hier vond De Haan als onderwijzer zijn Waterloo. De schoolopziener SterckGa naar voetnoot1 heeft bezwaren. Hij maakt de wethouderGa naar voetnoot2 in een brief attent op een rapport van de gemeentegeneeskundige G. van Waijenburg, die een onderzoek naar de geestestoestand van De Haan had ingesteld en daarbij tot verontrustende resultaten kwam. ‘Bovendien,’ schrijft Sterck, ‘moet ik U er met ernst op wijzen dat genoemde De Haan zich in den laatsten tijd een treurige vermaardheid heeft verworven in de letterkundige wereld door het schrijven van allerlei vuile | |||||
[pagina 100]
| |||||
en cynische romans en tijdschriftartikelen.’ In de brief (bewaard in het Gemeentearchief van Amsterdam) vindt men ingeplakt een advertentie voor Pathologieën uit het Algemeen Handelsblad, zondagsblad, 8 november 1908: ‘Pathologieën / door Jacob Israël de Haan / (Schrijver van Pijpelijntjes)’. Wethouder De Vries reageert met een briefje aan het Hoofd van school lr. k: er is bezwaar tegen De Haan, een andere keus is gewenst (10 november). En zoals steeds neemt De Haan de handschoen op. Op 16 november stuurt hij de wethouder zijn beide romans Pijpelijntjes en Pathologieën en beveelt vooral het voorwoord van Georges Eekhoud in Pathologieën ter lezing aan. Hij schrijft verder dat hij geen verband ziet ‘tusschen den inhoud van mijne letterkundige kunstwerken en mijne benoembaarheid tot onderwijzer’: ‘met even veel recht zoudt u mij wel kunnen ontslaan als onderwijzer om een academisch proefschrift, dat ik zou maken als doctorandus’. De bevindingen van Van Waijenburg wuift hij weg: het gaat daar om ‘jongensachtige aanstellerijen uit het jaar 1902’ [de twee dubbel onderstreept]. Op 20 november zendt de wethouder de boekwerken aan De Haan terug. Hij spreekt zijn verwondering erover uit dat De Haan van de lezing van die boeken een verandering in zijn opinie heeft verwacht. De Haan is als onderwijzer ‘in geen school’ op zijn plaats. De Haan antwoordt nog op dezelfde dag. Hij had helemaal niet verwacht dat de wethouder van mening zou veranderen, schrijft hij. ‘De zaak is eenvoudig deze: dat u als wethouder en de Heer Sterck als schoolopziener op mij als onderwijzer hebt verhaald de bezwaren die u als antirevolutionnair en de Heer Sterck als Roomsch-Katholiek hebt tegen mij als letterkundig kunstenaar’. Op 26 november deelt de wethouder aan De Haan mede dat hij is geschrapt van de lijst van benoembare tijdelijke onderwijzers. De Haan schrijft aan Verwey: ‘De nieuwe wethouder heeft | |||||
[pagina 101]
| |||||
mij op aanraden van den Katholieken schoolopziener J.F.M. Sterck als reserve-onderwijzer ontslagen. Niet op grond van mijn onderwijs, maar op grond van mijne geschriften. Ik kan nu aan geene enkele school meer benoemd worden. Ik heb dit aan “de Tijd” te danken, die een niet groot aantal weken geleden schreef, dat men krankzinnigen in een gesticht zette en boeven in eene gevangenis en dat men dus mij ook niet met rust behoefde te laten’. De Pijpelijntjes-affaire is uitgegroeid tot een Pijpelijntjes-Pathologieën-affaire. Op 15 augustus 1908 schreef zekere H. van Loon een stuk ‘Afwijkingen’ in De Hofstad, ‘artistiek weekblad voor Nederland’, naar aanleiding van de roman Pathologieën van Jacob Israël de Haan. De toon die Van Loon aanslaat, is niet mis: ‘de schurftige schapen moeten geweerd uit vrees voor besmetting’, het einde van de wereld lijkt nabij, ‘Van alle kanten, uit de hoogste kringen, komen den laatsten tijd geruchten van deze, ellendigste, verrotting’. Op 22 augustus - en wie daar nog van opkijkt, heeft er niets van begrepen - vinden we in de correspondentierubriek van dat blad een verweerschrift van De Haan. Maar de toon is hier toch anders dan vroeger in Het Volk. Het lijkt of René Richell, de amorele, demonische kunstenaarsfiguur uit Pathologieën, de pen voor hem heeft opgenomen: ‘Ik ben verliefd op alle kunst en ik haat alle Zedelijkheid, vooral de tegenwoordige, die zeer onzedelijk is’. En: ‘Kunst is genot, Zedelijkheid is Beperking. En daarom wordt iedere Kunst door mij boven iedere Zedelijkheid verkoren’. En: ‘De menschen zijn veel te Zedelijk en veel te Kunsteloos. Dat is om te stikken van benauwdheid’. Dan citeert De Haan de bekende brief van Van Deyssel en geeft als commentaar: ‘Hij is eene betrekkelijke verloochening van de Onzedelijke Letterkunde door Lodewijk van Deyssel, die haar Grootmeester had kunnen zijn. Maar ik wil de Dienaar van de Onzedelijke Letterkunde | |||||
[pagina 102]
| |||||
zijn’. Een passage over homoseksualiteit in De Haans ingezonden stuk werd door de redactie geschrapt. Van Deyssel was heel boos om die publikatie van zijn brief in De Hofstad. De Haan schreef hem: ‘Ik wil u er nu wel op wijzen, dat die brief reeds vier jaar geleden door mij gepubliceerd is. Ik heb u, dat zult Gij u wel willen herinneren, verlof tot die publicatie gevraagd, en u hebt daarop niet eens geantwoord’. Op 28 augustus 1908 nam De Tijd de fakkel van De Hofstad over, in een redactioneel artikel ‘Gevaarlijke kunst’ op de voorpagina. ‘Moordenaars en boosdoeners van allerlei aard,’ aldus het katholieke blad, ‘vervolgt men met alle middelen en langs alle wegen; geen moeiten noch kosten worden gespaard om de menschelijke samenleving te beschermen in lijf en goed harer leden; krankzinnigen sluit men op en men stelt niemand bloot aan de onheilbrengende aanslagen van deze ongelukkigen. Maar schrijvers als Jacob Israël de Haan gaan in ons vrije Nederland ongestraft voort met duizenden ongelukkig te maken naar ziel en lichaam met hun weerzinwekkend pornografisch geschrijf. Sterker nog, hun pennenvruchten worden door sommigen nog opgehemeld tot producten der waarachtige kunst. Gevierd en vergood worden zij door een steeds meer ontaardend publiek. Zal dan nooit iemand den moed hebben de maatschappij te beveiligen tegen de misdadige waanzinnigheden van deze soort litteratoren?’ Slecht een enkele keer - het is een waardevolle zeldzaamheid! - komt een schrijver er toe ‘het lezen van zijn eigen boek te ontraden, ja, af te keuren’. En deze waardevolle en zeldzame kunstenaar is: Lodewijk van Deyssel, die immers toegaf dat zijn begrip van wat een letterkundig boek... enz. ‘Had hij dat gewijzigde en aangevulde begrip vroeger bezeten,’ zo concludeert De Tijd, ‘veel van wat hij toen schreef, ware waarschijnlijk nooit uit zijn pen gevloeid.’ Maar: ‘tot zulke bekentenissen komen er niet velen’. Zo werd de grote Tachtiger in het kamp van zijn voormalige | |||||
[pagina 103]
| |||||
tegenstanders ingehaald en bijgezet. En onze vriend Jacob Israël? Op 5 december 1908 schrijft hij aan Herman Robbers: ‘ik heb afgedaan’. |
|