| |
| |
| |
II. Verhuizen.
De Flesch was an 't inpakken gegaan, maar Sam zei, dat ze toch niet verhuisde, en dat die heele inpakking niets anders was, dan een aanmaning, dat ze 't nou wis en waarachtig meende. Vrijdagmorgens toen ze afnam begon ze d'r weer over: ‘As 't u 't zelfde is, verhuis u dan Zaterdag inplaats van Maandag; Maandagmorgen kommen de kruiers voor mij en dan is 't zoo'n eeuwige drukte, as d'r ook nog kruiers voor u kommen.’
‘O, die ander moet zeker Zondagavond al kommen of Maandagmorgen, zeg Joop, we denken d'r niet an om eerder as Maandag te gaan.’
‘Gut, denk u nou waarachtig nog, dat ik 't maar d'r om zeg, dat ik gaan verhuize, zeg u nou meneer Driesse, geloof u, dat ik u d'r zoo tusschen wil nemen?’
‘Nou Sam, laten we dat nou maar schikken... juffrouw Bont, laat u dat maar aan mij over, u zal d'ris zien, hoe goed of dat terecht komt... schik dat nou Sam.’
‘Schik niet, dat is nou juist de heele kunst, je moet maken, dat een ander altijd voor jou schikt, en jij nooit voor 'n ander... maar doe jullie voor mijn part, wat je wilt.
| |
| |
's Avonds overlegden we. Sam was heel kalm, hij had den heelen middag rustig gewerkt en we dronken saam thee nu in de zacht-gele intimiteit van de lamplichte kamer die zoo heelemaal in je kwam, tot je van-zelf zacht werd en rustigjes praatte met een haast-niet op en neer gaan van je stem....
‘Zeg Sam’....
‘Ja, boy, wat is 't... 'n zoen, weer, malle jongen?’...
‘Ja, dat ook... maar zeg’....
‘Toe nou, niet zooveel te gelijk... wat ben je toch een malle goeie jongen’....
‘Ik hou zoo vreeselijk van je, Sam, je moet niet meer weggaan hoor, je moet ons nou altijd bij mekaar laten blijven’....
‘Zeker... huil je nou weer... draai de lamp deris op en steek 't bureautje ook aan, dat halve licht maakt je zoo beroerd van binnen... zoo, en wat is d'r nou?’
‘Denk je wel an 't geld voor de kruiers morgen? Dat wordt toch gauw een paar pop.’
‘Heb jij niet meer?’
‘Nee, ik niet... ik heb die vier pop aan dat andere mensch betaald, en 'n ons worst, ik heb net nog vier en dertig centen over.’
‘Dat 's nou ook mal... ik heb ook net niks, Bob Helmers is bij me geweest en die het dertien pop geleend, tot Maandag’....
‘Jezes, zeg, hoe moet dat nou?’
‘Heb je niks meer om weg te brengen?’
‘Niks als dat gouden ringetje uit de Transvaal, je weet wel, dat Nellie heeft meegenomen.’
‘O, dat? Nou laten we dat dan effen naar de Gerard Dou brengen.’
‘'t Regent zoo... 't regent zoo, laten we 't morgenochtend doen.’
| |
| |
‘Nee, dat is te laat, toe nou.’
Het regenrotelde langs de ruiten en als Sam op straat was geweest, werd hij vaak zoo boos en zoo wild 's avonds. dat hij me sloeg. Klagelijk.
‘Nee, we gaan’....
Geen mensch op straat, de witte lichten flatterden wild in de wind en wuifden hun lichtbossen door de donkere waterplassen heen en weer.
‘Wat krijg je d'rop?’
‘Een daalder... of misschien vijf en dertig stuivers, dat hangt d'r van af.’
‘Zoo, nou moet je d'res hooren wat ik doe. Laten we nou rekenen, dat je op 't ringetje 'n daalder krijgt, ik heb nog 'n stuiver of vijftien en jij zeven, dan lossen we mijn klok; daar staat 'n rikspop op, en dan brengen we die naar de Marnixstraat, daar krijg ik d'r drie gulden op’....
‘'t Regent zoo, laten we dat nou niet doen, ik ben zoo koud, we komen d'r nou immers toch wel.’
‘Nee, laten we dat nou wel doen, die tien stuivers zijn gauw verdiend, zoo ver is dat nou ook niet, en die regen, nou ja, die regen... ik ga immers mee.’
Z'n fijne vleiing maakte mij flauw en van binnen streelde zijn stem in mij.
‘Goed, laten we dan maar.’
Op 't ringetje kregen we één vijf en zeventig en Sam brutaal in eens opdriestend, nou die wat inloste, eischte de klok terug.
Toen, door de regenPijp marcheerden we samen, de donkere Stadhouderskade dan.
Tegen de zwarte regenlucht geelde het pleklicht van de stad, bleek-goud, maar verder alles nat en zwart. En de kade leeggewaaid, en zwarter, waar geen tram meer liep te lichten.
| |
| |
‘Sam.’...
‘Ja, boy.’...
‘Dàg... 'n eind hè?’
Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne, omdat hij z'n handen altijd in z'n zak had. Dicht naast mekaar liepen we voort, gebogen tegen de wind in.
Het Leidscheplein, mal-licht, schater-licht, de drukke tintellichtlachjes van de gloeilampjes en de witte kousjes en de kalme bleekblauwe doodslach van de boogbollen, die wit blauw-grijnzend schommelden op de wind.
De menschen vlug-an uit de zwarte pleinhoeken 't licht in, en weg weer in een andere donkerte. Op 't plein liet Sam m'n hand los en we liepen gauw schuin over, 't zwarte straatgat tusschen het witte Américainhotel en de roode stadsschouwburg in. De Marnixstraat zwart met wat geel, stilte na 't pleingeluid, de kale boomen druipend van dichtebij; brandde druk de lichte muur van de suikerfabriek, het zwarte stuk er achter, spokig.
‘Jezes, wat is zoo'n stad toch een beroerd beest’....
‘Maak d'r 'n vers op’....
Verder weer in den regen, Sam had mijn hand losgelaten. De wind was driftiger geworden, de lantaarnvlammen flokkerden wuivender en spookten vlug-geel op de druipmuren of bogen voor de winddonkerte. Mijn mantel hing zwaar op m'n schouders, en ik kreeg een gevoel van loopen en niet weten waarheen.
Tot we er waren, eindelijk.
‘Hoeveel moet d'r op?’
‘Drie gulden.’
‘Drie gulden, op dat ding? Vijf en dertig stuivers’....
‘Nee, drie gulden, ik heb 't d'r laatst ook nog op gehad.’
‘Laatst is nou niet... ja, of nee?’
| |
| |
‘Ja, 't is goed, geef op maar’....
Weer in de ratelruischende slagregen, die viel en viel, ongebroken. Maar de wind nu achter ons. En terug weer 't heele eind.
En zoo stratenziek voelde ik me, alweer dat gevoel van loopen, en niet weten, waarheen, en 't lijmerige dik-worden van je verhemelte en 't zware drukken van die hoed op je hoofd, die doorgedropen was tot binnen toe....
‘Wist jij dat die Marnixstraat zoo'n end was?’
‘Ja, jij niet... je bent d'r toch vaak genoeg voorbijgekomen.’
't Leidscheplein nu weer, naar hatelijk-licht, schaterhatelijk licht en weer het bleekblauwe wiegen op de wind van de witte grijnsbollen.
‘Joop, boy, dat is nou ook beroerd, ben je d'r boos om?’
‘Nee... mal hè, dat heele end nou voor niks... en nou hebben we nog niet genoeg... daar slaat-ie al net half negen.’
‘Hindert niet... als je thuis komt, moet je dadelijk naar bed gaan, dan loop ik nog even naar Siep Reesink, die zal nog wel wat hebben’....
‘Ja... ik ben zoo moei’....
‘Kom maar dicht bij me loopen, dat is veel prettiger hè,... wil ik vannacht bij je slapen?’
‘Nee, liever niet... dan kan ik heelemaal niet slapen’....
‘Zeg Joop, nou moet je d'ris 'n mop hooren. Vanmorgen op de polikliniek, 'n vrouw met t.b.c., zeg en die wou zich niet uitkleeden, omdat ik d'r bij was, ik moest eerst weg... en prof. Pel razend... ze dacht, dat ik een neger was’....
‘Godschristes’....
Heel dicht liep ik naast Sam en voelde al de loopbewe- | |
| |
gingen
van zijn lijf. Een warme intimiteit, die me heelemaal beter maakte, en we waren twee dingen apart in de koude kilvallenden regen, waarvan we heelemaal geen last meer kregen.
We kwamen thuis lichtlustig en prettig.
Sam stak de groote lamp aan, ik deed m'n stijfharde regenrommelgoed uit en lui-lekker lei ik in 'n stoel.
‘Ga nou naar bed... Joop, ik moet nou naar Siep gaan, anders is die naar de Pan.’
‘Nou nog?’
‘Ja, die is altijd an z'n werk tot 'n uur of tien, dat wist je immers ook wel.’
‘Ja... ik zeg het zoo maar.’
‘Malle jongen... ga nou naar bed.’
‘Blijf je dan nog wat bij me zitten?’
‘Ja, ga nou, je bent anders morgen veel te moe.’
In 't warmgeworden bed lei ik achterover, de lamp was afgedraaid en een donkere schaduwlichtschijn donsde op de dingen, die onduidelijk contourden. Op de stoel lag m'n witte omslagdoek... ik keek er naar en werd bang.
‘Sam verleg die doek d'ris even... zoo... ja, zoo is 't goed... Sam, zeg, ben ik heusch anders dan anderen?’
‘Ja, 'n beetje wel... maar praat daar nou niet over.’
‘Jawel... laten we daar nou wel over praten... hou je veel van me?’
‘Dat zeg ik niet, dat weet je wel.’
‘Net als ik van jou?’....
‘Begint 't vaste vragenlijstje weer... nou maar ik zeg 't niet... altijd 't zelfde.’
‘Toe zeg 't dan nog een keer... net als ik van jou?’
‘Nee... dat weet je wel. Nou zeg ik 't nog een keer... maar dat is voor 't laatst. Jij houdt positief van mij, en
| |
| |
soms vind je 't prettig, dat ik bij je slaap, maar ik hou veel van jou... maar anders... ik vind 't goed, wat jij wilt, maar ik zal 't je nooit vragen, dat weet je wel’...
‘Ja’....
‘En, zie je, jij houdt ook wel eens van andere jongens, en ik zou dat nooit van een ander willen’...
‘Nee... alleen van mij’....
‘Ja... ik ga nog wel eris trouwen, echt gewoon trouwen met 'n boterbriefie’...
‘Toe nou’... dan is 't zeker tusschen ons uit?’
‘Goddorie wor-je ernstig? Nee, maar dan ga ik’....
't Gele lampenschijnsel bluschte en 't vochtig-natte donker golfde over me heen....
‘Sam’....
‘Ja’....
‘Dag’....
‘Dag... blijf niet wakker liggen hoor, als ik met Siep mee ga, wordt 't laat, dat weet je wel’....
De deur dicht. En in 't strakke regengeluid braken zijn voetstappen... tot hij weg was en 't donzige donker er alleen was... geluidloos.
Fel-wakker in het woelligwarme bed en luisterde. Maar geen geluid, alleen de ritselruischregen, maar dat was geen geluid om te luisteren, omdat het was als stilte, strak en geluideloos luidend. En weer luisterde ik, om iets te hooren, dat er niet was, tot m'n oogen pijnlijk scherpten van 't starende luisteren in de leegstrakke regenruischstilte. Wit-scherp, fonkelscherp deed 't zeer in mijn hoofd, en er was niets te hooren. M'n oogen deden zeer... mijn handen klamden lam... in de zwarte stilte bewoog iets... zwart in zwart... warm zwart... op mijn borst zat het... er bewoog weer wat... weer... tot de heele diepgolvige nachtstilte bewoog... onzichtbaar, maar fluweelig-zacht vleiigzwart-zacht. In m'n mond smaakte het weezoet... en ik kon niet bewegen.
| |
| |
Een zwartzware vrees lag op me... toen ineens sprong ik 't bed uit, heel met m'n slaapwarme voeten op 't fijnkille kamerzeil. Dat brak de zwarte bezetting... in mijn ooren bolde zacht iets op, zooals een zwarte modderbobbel uitbreekt. Hoorde de regen, een hond blafte. Lekker-frischkalm stond ik voor 't woelwarme bed met de schotsgeschopte dekens. Een prettig gevoel tintelde door mijn rug en langs mijn onderlijf. Naar bed wilde ik niet meer. Achterover op 't vloerkleed ging 'k liggen kijken naar 't kamerzwart, niet-voelend niet-denkend en zonder slaap en moeheid en van tijd tot tijd hoorde ik duidelijk de klok slaan tot 't half twee was. En toen voor tweëen kwam Sam thuis.
‘Dag Sam... dag’...
‘Wat... dag... waar zit je?’
‘Ik lig’...
‘Lig je niet in je bed? Wat is dat nou weer?’
‘Nu, ik lig op den grond, wat lekker hoor... ik kan toch niet slapen en toen werd dat bed zoo warm.’
Sam stak z'n kamerlantaarntje aan. Fijntjes spoot 't gele lichtstraaltje door 't drabbige donker.
‘Je moet toch naar bed’....
‘Ga jij maar, ik heb niks geen slaap, ik lig net lekker, als ik slaap heb, zal ik wel te bed gaan.’
‘Maar weet je dan wel, hoe laat 't is?’
‘Ja, bij tweeën’....
‘Nu dan, we moeten morgen vroeg op, zeg ik heb geld, tien pop... ga nou naar bed.’
‘Sam, kom bij me slapen.’
‘Weer wat nieuws, en net wou je niet, toen ik 't vroeg... wat ben je weer mal vandaag.’
‘Nee net niet... toe doe 't nou - ik lig al... zeg, ik doe al m'n goed uit,... kom je nou?’
‘Ja dadelijk, malle jongensvent’....
‘Hindert niet, je hebt zelf gezegd, dat ik doen mag wat ik wil.’
| |
| |
‘Ja, zeker, dat heb ik ook, maar ik wil toch liever niet nou.’
‘Toe nou’....
In zijn armen lag ik - licht-bevend, heel dicht tegen hem aan en een rose tinteling liep onder m'n warme huid door....
‘Sam, we doen toch eigenlijk niets ergs... ik hou alleen maar van je.’
‘Ja zeker, het is niets hoor... je bent een beste boy’....
‘Sam, ben-je heusch zoo leelijk als de lui zeggen?’
‘O, jé, nog veel leelijker.’....
‘En ik hou zoo van je, ik hou vreeselijk van je.’
Dan ineenend, niet-wetend waarom begon ik te huilen, ruw-snikkend-schokkend tegen hem aan....
‘Wat is er nou?’
‘Niks, ik weet 't niet... ik ben zoo moe... zoo vreeselijk slap’....
Over hem heen was ik weer 't bed uit.
‘Wat ga je doen?’
‘Ik doe m'n goed weer aan, ik ben zoo koud.’
‘Joop, wat moet d'r toch van jou worden. Je bent zoo'n knappe baas, en dat eene bederft alles. Nu ben je morgen weer heelemaal overstuur.’
‘Misschien niet... laten we maar gaan slapen.’
Bedroefd, met een diep-innig smartgevoel om mij, sliepen we in. Een haan kraaide en kraaide voortdurend schel, rood door de zwarte regenruisching heen.
|
|