Liederen(1917)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] Terugkeer. Weet Gij nog, moeder, hoe ik jong Schatten-verlangend u verliet? Wereld en weelde lokten, mij bedwong Uw smeeken niet. Ik ging en wierf mij menig schat Van goed metaal en gaven steen, Rijker dan ik in wereldstad Was er niet een. Maar schat verwervende verloor Ik morgenvrede en avondrust En wist dat niet. Leefde fel door Op schat belust. Zóó leed ik pijn, doofde pijn fel Met wijn en wierook. Nimmer vond Ik van het leed de gulle wel: Mijn hartewond. [pagina 113] [p. 113] Dan: eenen avond, dat de lucht Zoetmild was met een matte schijn En mist van maan, de stad ontvlucht Zag ik mijn pijn Het was mijn hart open, het bloedde, Want niemand heeft mijn hart getroost Toen voelde ik rijke, schattenmoede, Leed eindeloost. Lang bleef ik stil... die milde lucht Verfijnd van geur... het maanlicht diep, Hoorde ik een stem en zachte zucht? Uw stem, die riep? En ik bezon mij, moeder, en ik liet Mijn schatten liggen, voor wie weelde wil. Wereld en weelde wil ik niet Maar vrede stil. Die schatten zocht en schatten vond In 't rustloos werven buiten huis, Keert bedel-arm en hartgewond Moeder, weer thuis. [pagina 114] [p. 114] En vraagt, dat in het oud gezin, Hem weder worde een plaats bereid. Ik wil uw vrede en stille min Thans en altijd. Vorige Volgende