De Glasblazers.
Wij staan voor den oven den heelen dag,
En blazen en blazen en blazen,
Wij hebben geen tranen meer en geen lach,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
Wij blazen het heele heete jaar,
De sombere dagen aan elkaar,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
In den zomer brandt onze oven heet,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
In den winter druipen wij van 't zweet,
En blazen en blazen en blazen,
Voor ons is het jaar één hijgende tijd,
Geen lente... geen herfst en geen respijt,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Drie jongens had ik, mijn oudste twee,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
Die gingen te jong naar de glaskeet mee,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
Maar 't werk is zwaar en ze bliezen zich dood,
Hun schuimende longenbloed vloeide rood,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Drie jongens had ik, nu heb ik er een,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
Rijk Holland, rijk Holland, zoo gaan we heen,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
En hijgend blazen we tot ons eind,
Mijn borst doet zeer en mijn keel die pijnt,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen.
Maar Heere, mijn God, verhoor mijn bee,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
En dan ga ik werken weer wel-tevree,
Wij blazen, wij blazen, wij blazen,
O, Heer, als ik zelf niet meer blazen kan,
Maak mijn derde dan een goede blazersman,
Die flink voor ons broodje kan blazen.
|
|