Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 368 De gasten van den Emir.Ga naar margenoot+Er is veel veranderd sinds wij verleden jaar den Emir Abdoellah hebben bezocht in zijn winterkamp van Schunet in de vlakte van den Jordaan. Het was een winter zoo zacht als een lente. Wij reden op mooie Arabische paarden. En wij waren wel gelukkig. Een jaar voorbij. Het is héél heet. En Transjordanië is onafhankelijk verklaard. Sommige Joodsche bladen klagen dat het Joodsche Volk dit niet diep genoeg voelt. Een Joodsch weekblad geeft een rouwnummer uit. Een maand, de rouwmaand, nadat Transjordanië vrij is verklaard. Wij zullen weder naar den Emir gaan. Er zijn vele geruchten te Jeruzalem. De Wahabis zijn weder onrustig. Zij hebben Kirjath el Mileh overvallen, el Arrak en el Jouff, die belangrijk zijn voor de karavaanwegen tusschen Transjordanië en Mesopotamië. Wij hooren dat Megdel Pasja, het Hoofd van den machtigen Stam der Beni-Sakhar, door den Emir op deze Wahabis afgezonden is. De Regeering van Palestina zendt zes mooie gepantserde motorwagens. Misschien is de Emir wel in moeilijkheden. Kunnen wij gaan? | |
II.Het leven is wreed en eenvoudig. Men kan telefoneeren tusschen Jeruzalem en Amman, met den Makar el Ali, het Hooge Huis, waar de regeering van den Emir gevestigd is. Wij hooren, dat de geruchten over de bewegingen van de Wahabis zeer overdreven zijn. Zij hebben inderdaad een aanval op Kirjath el Mileh gedaan. Maar Megdel Pasja, is er met de Beni-Sakhar op af getrokken. Hij heeft vele Wahabis gedood. En als de Wahabis weder komen, zal hij hen allen dooden. Is de Emir te Amman? De Emir legert in een kamp te Girbet Abu Dzjebu, vijftien kilometer ten Zuiden van Amman. Zal ons bezoek hem welkom zijn? ‘Ahlan wasahlan’, hooren wij door de domme telefoon. Het is een heiligschennis. Zoo mooie, waardige woorden door een verachtelijk individu als een telefoon te Jeruzalem. Want als gij eenen Arabier het voornemen te kennen geeft, hem te komen bezoeken, zal hij altijd zeggen ‘Ahlan wasahlan’. Nooit meer. Nooit minder en nooit anders. Het beteekent ‘Familie en Vlakte’. En de bedoeling is: ‘Gij zijt hier bij uwe familie en uw voeten treden op eene vlakte’. Het is hartbrekend zoo mooie en waardige woorden te moeten hooren door een telefoon. Maar wij hebben niet beter verdiend. En de tijd is niet ver meer, dat alle Bedouienen zich iedere twee dagen zullen wasschen. | |
III.Wij zullen dus Maandag naar Transjordanië gaan. Dat gaat tegenwoordig met een auto in vier vijf uren van Jeruzalem naar het Hooge Huis. Geen paarden meer. Geen wagens meer. Voorbij. Voorbij. Wij zullen een mooi geschenk voor den Emir medenemen. Hij heeft twee kleine zonen. De Emir Talal, die twaalf jaar is en de Emir Naïf, die acht. Wij onzerzijds zijn in de gelegenheid twee mooie Hollandsche geitjes over te nemen, die ieder een mooi Hollandsch bokje hebben geboren. Wij zullen één moeder met haar bokje geven voor den Emir Talal en één voor den kleinen Emir Naïf. Zij zijn heel mooi en wit. Hier zijn de geiten zwart. En alle Arabische kinderen die de geitjes hebben gezien, zijn héél verbaasd geweest. Hoe wonderlijke zaken komen uit verre landen. Geitjes, die wit zijn! Hassan Effendi zal ons een auto verhuren voor een goeden prijs. Zijn vader had de mooie Arabische paarden lief. Hij kocht hen. Hij verkocht hen. Maar hij had ze lief. Hassan verhuurt auto's. En hij vervloekt ze. Hij houdt ook een telefoon. Abdoel Salaäm is ook al langen tijd te Amman. Goede menschen zeggen, dat hij toezicht houdt op het bouwen van een nieuw, groot huis voor den Emir. Maar de slechte menschen komen bij zijne vrouw en vertellen, dat hij te Amman met een jonge vrouw is getrouwd. Hij belooft iederen dag dat hij terugkomen zal. En hij komt niet. Onze drie dochters zijn verontwaardigd. Geen wonder, dat de vrouw van Abdoel Salaäm mij eenen zeer ernstigen brief medegeeft. Ik moet ook beloven bij den profeet en bij mijn oogen, dat ik Abdoel Salaäm medebrengen zal. Mocht mij dit evenwel niet gelukken, laat ik dan zorgen, dat hij geld medegeeft. | |
IV.De goede tijd om van Jeruzalem te vertrekken naar Amman is vier uur in den morgen, wanneer de wereld nog koel is. Men rijdt dan ook door het diepe, heete Jordaandal heen voor het begint te branden als een hel. Om vier uur is er geen auto en geen chauffeur. Maar om acht komt de kleine Djemal met de boodschap, dat de chauffeur wacht in het kantoor van Hassan Effendi. Aan benzine en aan olie wordt gewerkt. Of ik maar komen wil. De chauffeur heet Foead. Hij verzekert ons, dat wij spoedig zullen vertrekken. In afwachting bespreken wij het Nieuws van den Dag. Wij hooren, dat de bekende rooverhoofdman Abd el Kader Derwisch door de politie is doodgegooid met een bom in een hol te Ludd. Verleden week had hij nog den betaalmeester van de Engelsche gendarmerie vermoord. En nu zoo een treurig einde. De Doar Hajom heeft het per bulletin bekend gemaakt. En daar praten wij nu over. ‘Ibn ammiGa naar voetnoot2)’, zegt Foead, de chauffeur. ‘Ibn ammah?Ga naar voetnoot3)’ zeg ik verbaasd. Ja, zegt Foead, deze Abd el Kader Derwisch was de zoon van den broeder zijns vaders. Wij hooren nu ook, dat deze gevreesde rooverhoofdman nog geen twintig jaar oud was en sedert twee jaar hoofd van eene bende. Hij was eenmaal door de Engelschen gevangen genomen wegens een liefdesgeschiedenis. En hij was in de gevangenis gesmeten ‘als een bos stroo’, zoals Foead in groote boosheid zegt. Hij wist te ontvluchten en werd een gevreesd rooverhoofdman. ‘Hij sliep in een hol’, zegt Foead, ‘en een verrader is naar de politie gegaan en heeft het hun verteld. Toen hebben zij bommen in het hol gegooid......bij mijn geloof, wanneer zij recht op hem af waren gekomen, had hij vijftig Engelschen doodgeschoten...... honderd...... zijn moeder weent...... zij is bedroefd...... wij zijn allen bedroefd.’ | |
V.Om half elf is alles klaar. De mooie geitjes staan binnen in de auto. De beide moeders, héél angstig en verbaasd. En de kleine geitjes zijn dadelijk onder de moeders gekropen. Wij rijden langs de Damascuspoort. Het station voor alle automobielen, die de wegen onveilig maken naar Nabloes Noordwaarts en Oostwaarts naar Jericho en verder. Wij moeten er een pakje afgeven en wij drinken er een glas bevroren citroenwater, het laatste vóór wij de heete hel zullen inrijden. Vele menschen komen om de auto staan om onze witte geitjes te zien. En niemand is verbaasd te hooren, dat zoo zeldzame en kostbare dieren bestemd zijn als geschenk voor de kleine Emirs Talal en Naïf, die de zonen zijn van den Emir Abdoellah. En de Emir Abdoellah is de zoon van den Sjerief van Mekka. Wij rijden af. Ik ken dit Land te wagen en te paard. Maar in een auto. Het is niets. Hoe dwaas is Bethanië dichtbij Jeruzalem. En al de breedte van de kale, wreede bergen, het is niets. In het dal, dat daalt tot Jericho, is de hitte vreeselijk. Wij worden uitgeput. Ik heb geen dorst. Dat is: niet een gevoel van verlangen naar water en dat bevredigd zal worden als ik drink. Mijn mond is een gemeene wond, van de twee lippen, die samengeklemd zijn en niet los kunnen. De wind, dien de wagen maakt, is heet. En de zonnestralen beuken door den wind heen, geweldig. Mijn mond voelt geen dorst meer. Achter ons zijn de witte geitjes nedergevallen in den wagen. Zij hijgen met roode, open muiltjes. Ieder klein geitje ligt bij zijn moedertje. | |
VI.Wij rijden langs de Wadi al Kilt, waar het water ruischt diep en verloren. Maar de hitte heeft het van het water gewonnen. Er zijn geen bloemen. En het land brandt genadeloos. Wij houden niet op. Wij hebben maar één verlangen: uit dit helsche dal weg te komen. Naar den overkant, waar de bergen van Moab hoog zijn en koel. Wij rijden door Jericho heen. De huizen zijn dood in hun tuinen. Wij zien geen mensch. Iedereen is voor de gemeene hitte weggevlucht. Tot den Jordaan is het vreeselijk. Er zijn de bergen, die bleven, toen God Sodom keelde en keerde. Zij zijn wit van de hitte en grauwbleek waar naakte schaduw is. Geen boom, geen water. Geen vogel. Niets. Niets. Niets. De wagen davert in mijn ooren. O, de bergen, die nog altijd grijs zijn en ver. Waar de koelte zal zijn en de verlossing. Het Jordaanwater is grauw en ondrinkbaar. Wij rijden de Allenby-brug over. En voort. Men heeft uit Amman getelefoneerd, dat wij komen. Er zijn, dank zij de telefoon, geen moeilijkheden. En ik verbaas mij, hoe er menschen zijn, die een telefoon kunnen uitmaken voor een verachtelijk individu. De verlossing begint te Schunet. Het ligt nog in de heete vlakte. Maar er stroomt een heldere beek. En de geitjes drinken er met hun bevende, roode mondjes, terwijl zij op hun ranke pootjes tot heel diep in het water gaan. Er zijn hier soldaten van den Emir, die water bewaren in koele kruiken. En dan zie ik, dat het vreemde gevoel in mijn mond toch een dorst is geweest. En het water is heerlijk. | |
VII.Van Jericho naar es-Salt is het stijgen bijna duizend Meter. Door de bergen windt de weg. Rechts de bergmuur en links het diepe ravijn. Als er eens een auto kwam van den anderen kant? Als de chauffeur eens? Maar neen. Een barbier is gevaarlijk. Een chauffeur heelemaal niet. Wat kan hij doen? Dit is het land van Gilead, dat vruchtbaar was door veel regen en veel dauw. En dit is es-Salt, waar ook christenen wonen. Het is de stad, waar de rozijnen vandaan komen. Er zijn nog ruïnen uit de Romeinschen tijd. Heel dit Transjordanië is met ruïnen overdekt. Er is ook een politie-bureau. Ja, het politie-bureau. Wij zijn allen uitgeput van de hitte. Maar de politie is verwittigd, dat wij komen zullen. De kleine geitjes krijgen nu eten en drinken. Ik ga slapen. Ik slaap. Half wakker. Geschrikt. En weder slapen. Foead speelt kaart met de politiemacht van es-Salt. De namiddagkoelte is reeds begonnen, wanneer wij rijden van es-Salt naar Amman. De bergen laten ons los. De kale vlakte. Er is alleen het groote dorp Süwelik, waar het water is. Toch was dit land eenmaal vruchtbaar. Er wordt nu gehooid en geoogst. Het is het land van de Tserkessen, die zich uit den Kaukasus komend, hier hebben gevestigd. Zij hebben nog hun oude kleeding bewaard. De lange, zwarte jas, die wijd uitstaat en een ceintuur in het midden. Een band patronen over de borst. Iedereen draagt wapens in het gebied van den Emir Abdoellah. Aan de overzijde, in het gebied van den Emir Herbert, is het verboden. Zelfs de kleine Tserkessen dragen de patronen-banden. Zij zijn Russisch gekleed in dit land. Ook de vrouwen werken mede. Zij laden het hooi in groote wagens van houtrijs gevlochten en die door zware, bonte koeien worden voortgetrokken. Wij zijn niet moede meer. Het politie-bureau van es-Salt heeft ons goed gedaan. Daar is Amman, het oude Rabbot Ammon, dat Joab met zooveel moeite voor David heeft veroverd en dat in den Romeinschen tijd, Philadelphia heetend, tot de Dekapolis behoorde. Zijn wij daar met de witte geitjes. Ja, men had van uit es-Salt reeds getelefoneerd. Daar is Aïd Effendi, de adjudant van den Emir. Hij geeft vele bevelen, die allen daarop neerkomen, dat wij voortrijden naar de Makar el Ali: het Hooge Huis. Wij zijn de gasten der Emir. |
|