Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendI.De bazuin blaast in Mahané Jehudah, de laatste buurt van den Jaffaweg. Het is Sabbath. En precies op tijd houdt het mooie wagentje van Hassan stil voor de Poorten der Gerechtigheid. Sabbath en Nieuwjaar. Het bonte Arabische leven zal er niet zijn voor twee, drie dagen. Alles vroom en stil. Waar is het lieve, het lichte? Dat nooit verdriet en nooit verlaat? | |
II.Het avondgebed. En de eenzaamheid daarna. De oude dokter is naar boven gegaan. Er zijn vele zieken. En gevaarlijk. Maar het is Salga, de huishoudster, die de eenzaamheid breekt. Iedereen zegt, dat Salga de leelijkste vrouw is van heel Jeruzalem. En Simcha, dat vreugde beteekent, is haar nicht. Salga doet haren naam, de Vredelievende, alle eer aan. Zij haat alle vreemdelingen. Wat doen zij anders dan de rust storen van den dokter, die toch al zoo veel werk heeft? Ya Latief!Ga naar voetnoot1) Zij laat iedereen, zonder onderscheid van ras en geloof, in de gang staan. Is men evenwel door haren heer te gast gevraagd, dan wordt alles anders. Dan brengt de eer van Salga mede, dat zij den gast met eten volstopt. Zou hij haar later niet belasteren? Er zijn twee menschen in heel Jeruzalem, die werken. De dokter en Salga. En daarvan is er één, die zeer goed koken kan. De Vredelievende en de Vreugde hebben alles goed verzorgd. Er is de voorgeschreven appel met honing. Er is een stukje schapekop, ter herinnering aan den ram van Isaac. Er zijn drie schoteltjes met voorgeschreven groenten, waarover wij straks bepaalde zegebeden uitspreken gaan. Alles symbool en herinnering. ‘Gij hebt veel verstand, Salga’, zeg ik prijzend. ‘Er is maar één Salga in heel Jeruzalem’, antwoordt zij bescheiden. Zij strijkt haar zijden hoofddoek glad, want zij komt uit Oerfa. En wij gaan kwaad spreken van het hôtel, waar ik 's middags eet. Zoo duur. Zoo slecht. En steeds te weinig. Ya Salaam! roept Salga. Weet ik wel hoe weinig geld zij uitgeeft. En hoeveel zij daarvoor doet? Ya Latief! | |
III.De dokter is stil vanavond. Hoe is het boven? Ik ken toch alle zieken. De oude man met keelkanker? De groote, sterke kerel uit Rischon, met zijn groote zoons? Het kleine Jemenietische jongetje? ‘Denk er maar niet over’, zegt de dokter. Maar kan men het vergeten? De Dag des Gerechts in het ziekenhuis, dat de Poorten der Gerechtigheid heet. Morgen zullen wij het zeggen in de Gebeden: ‘Op het Nieuwejaar wordt het ingeschreven en op den Verzoendag wordt het bezegeld .... Wie zal leven, en wie zal sterven’. Niet er aan denken. Salga, voor weinig geld, heeft veel gedaan. En de dokter voert het spreken derwaarts. Geen lichtzinnig en geen boosaardig spreken. Maar wijs en goedhartig over de Woorden der Wet. Want R. Chanima, de zoon van Teradjou, heeft gezegd: ‘Twee, die samen zitten en tusschen hen zijn geene Woorden der Wet, zij zijn een gezelschap van spotters’. En daar houdt de dokter zich aan. Weet ik bijvoorbeeld wel, waarom God zelf Abraham heeft bevolen zijnen zoon ten offer te brengen? En waarom later slechts een Engel werd gezonden om Abraham terug te houden? Omdat het ontnemen van een menschenleven zoo gewichtig is, dat alleen God zelf dit mag bevelen. En uit die ééne plaats leidt de dokter dan mooie, wijze woorden af over genade en rechtvaardigheid in het algemeen. Van de genade en de rechtvaardigheid komen wij op de rechtswetenschap. En op de rechtsschool, en op de staking van de studenten, die nog steeds voortduurt. Maar 't is nu vacantie. Dan gaat de dokter weer naar boven. | |
IV.De oude man met de keelkanker kan ieder oogenblik sterven. Hij heeft geen recht zich over het Leven te beklagen. Meer dan tien jaar heeft de ziekte geduurd en hij heeft er eenen gezegenden ouderdom mede bereikt. Ook de man uit Rischon is hopeloos. Zijn vrouw en zijn twee groote jongens zitten voor zijn bed. De kamerdeur is open. Het is heet. Een rampzalig lampje brandt. De lange gang van het gasthuis en de kleine nachtlampjes. Bij het Jemenietische jongetje mag ik binnengaan. Zijn keel. Maar de dokter is nog niet zeker. Voorloopig is een buisje in de keel gebracht. Het wordt vastgehouden door een touwtje, dat héél gemeen in het mondhoekje ligt en op de teedere wangetjes geplakt met groote, roode pleisters. De armen zijn gestoken in toe-gebonden mouwen, opdat hij het gemeene touwtje niet uitrukken kan. Hij is twee jaar. Zoo ligt hij. Geen eten. Alleen drinken door het buisje. Hij kan niet spreken. Alleen geluideloos bewegen van het mondje. En dan bewegen één woord: ‘Moeder, moeder.’ Er wordt dag en nacht gewaakt. Geen seconde mag men de blikken van het jongetje afwenden. Des morgens komen de ouders. Zij mogen niet binnengaan. Gedurende het geheele bezoek-uur zitten zij in de gang op den grond. Zij zien door de gazen deur de kamer, maar het kindje niet. ‘Dokter’, smeeken zij: ‘hoe gaat het?’ ‘God zal voorzien’, zegt de dokter. | |
V.De dokter is heel genadig geweest. Wij beginnen de gebeden des ochtends zes uur. En zij gaan voort. Groot en smeekend. Uren, uren door. Soms ben ik weg. Ik hoor alles. Maar ver weg. Met een wereld daartusschen. En ineens denken aan onze paarden. En aan den kleinen Djemal. En dan weder inspannen om de kracht van het gebed niet te verliezen. Hulp zoeken bij ieder heilig woord. Er zijn drie Priesters. Ik ben de eenige Leviet, die hun het water over de handen giet, vóór zij ze heffen ten zegen. Lezen in de Wet de wondere geboorte van Isaac. Er worden zegenbeden uitgesproken voor hen, die zij liefhebben en eeren. Wij gedenken ook de Heeren Pekiediem en Amarcaliem van Amsterdam, onder wier hoede het hospitaal staat. Mijn gebedenboek is in Warschau gedrukt, lang vóór den oorlog. Er staat nog het gebed in voor den Keizer Nicolaas Alexandrowitsj, voor zijn Moeder, zijn Vrouw en zijn Troonopvolger. Dat God hen allen bescherme. Ik sidder. Hoe dwaas! In alle landen bidden de Joden voor het welzijn van hunne vorsten. En is het dan mogelijk, dat het allen vorsten in hunne oorlogen welga? Maar weet gij wel, dat in het Gebed voor Koning en Overheid staat: ‘Hij, die eenen weg geeft door de Zee en een heerbaan door machtige wateren.’ Wat beteekent dit? Alle schippers bidden God om eenen gunstigen wind. Maar de wind kan toch niet in alle richtingen gunstig waaien. Zóó kunnen ook niet alle Koningen zegevierend zijn. Maar God beschikt de Winden en het Lot. | |
VI.De oude man met den keelkanker is overleden. Hij heeft den Bazuin niet meer gehoord. Want de eerste Nieuwjaarsdag valt op Sabbath en dan wordt de Bazuin niet geblazen. Den avond van dezelfden dag is de begrafenis. De mannen van de Heilige Vereeniging komen om den doode zijn laatste diensten te bewijzen. De voorgeschreven wasschingen en kleeding. Men wordt hier begraven zonder kist. Vroeger werd door de Joden uitsluitend des avonds begraven. Het laten overnachten van een lijk werd als eene verontreiniging van het Heilige Land beschouwd. Dit werd afgeleid uit Deuteronomium XXI: 22-23, waar verboden is zelfs het lijk van eenen gehangene te laten hangen over nacht. De Engelsche Regeering evenwel heeft het begraven des nachts om allerlei redenen verboden. Alleen des Zaterdagavonds is het toegestaan, wanneer wachten tot den volgenden dag niet mogelijk is. Wij worden gewaarschuwd. En wij gaan mede, eenige schreden achter het lijk, zooals men hier bij elke begrafenis doet. Een eerbewijs, dat men ook ons later bewijzen zal. | |
VII.Ook den tweeden dag is de dokter genadig geweest. Zes uur. Morgen, op den vastendag van Gedalja, zullen wij de ochtendgebeden beginnen om half vijf. Heden, den tweeden dag, wordt de Bazuin geblazen. Elie doet dat. Elie doet alles. Elie kan alles. Elie is het hospitaal. Zijn vader was er verpleger en zijn moeder opzichteres in de keuken.Ga naar voetnoot2) Wat Elie is, kan men met geen woorden beschrijven. Hij is voorzanger en keurt het hout of het goed droog is. Hij kan natuurlijk de bazuin blazen, ofschoon niet zoo mooi als mijn vader. Elie doet de inkoopen en hij zal straks de loofhutten bouwen voor het Loofhuttenfeest. Hij houdt de boeken bij en berispt Rachman, den dienaar, als die lui is. Hij heeft vele kinderen, die hun neus niet snuiten, en later ook alles zullen kunnen. Heden blaast hij de Heilige Bazuin. En zoo heilig is de plicht de Bazuin te hooren, dat Elie later boven in het hospitaal nogmaals blaast. Aan weerszijden van de lange gang zijn alle deuren opengegaan. De verplegers en de verpleegsters komen buiten. Allen beseffen het. Heden is het de Dag des Gerechts. De Groote Bazuin wordt geblazen. Het geheele Huis hoort het. De zieken, die moeten sterven, hooren het. De zieken, die genezen zullen, hooren het. Zij, die gezond zijn, hooren het en zij beven. De groote jongens van den man uit Rischon hebben de Bazuin gehoord. Zij weten, dat het Lot van hunnen vader is geschreven en geregeld. Zij snikken het uit in een wanhopige omhelzing. Het Jemenietische jongetje. Hij heeft niets gehoord. Hij slaapt rustig, het gemeene touwtje in het mondhoekje en de pleisters op de wangen vast. Josua, de kleine verpleger, zit bij het bedje. Hoe is het? Rustig. Een operatie? Misschien. Wij spreken in een fluister. Want als hij wakker wordt, zal hij weenen en zijn lippen bewegen: ‘Moeder... Moeder.’ | |
VIII.Is het wonder? Of is het toeval? En wat is eigenlijk het verschil tusschen het wonderlijke en het toevallige? Dat wil zeggen: wat is de overeenkomst tusschen hen beiden? Ik ben deze twee dagen de Poort niet uit geweest. En zoo, tegen den avond van den tweeden dag, ben ik naar de Poort gegaan. De Vredelievende en de Vreugde zitten er, met mooie zijden hoofddoeken. Jeruzalem wandelt naar buiten. Jeruzalem wandelt naar huis terug. Alles onder de strenge oogen van Salga en Simcha. En dit is toeval: (of Gods wonder) daar is Fachmi op het mooie, bruine paard. En Haliel op zijn paard. En Joessef, die een paard heeft, waaraan de Grieksche Patriarch niet vreemd is. Want een van de stalknechts is zijn neef. Zij houden allen hun paarden in. Hoe gaat het mij? Wanneer kom ik weer thuis? Dit is het bonte, vrije leven. Zij weten niets van een bazuin. Zij weten niets van wroeging en van gebeden. Zal ik vanavond naar huis gaan? Of morgenochtend na de Smeekgebeden? Of morgenavond na den vastendag? Het is alles angstig en verward. Waarom zijn zij juist nu langs gereden, dit ééne oogenblik, dat ik kwam kijken aan de Poort? Wonder? Toeval? Ik zal morgenavond naar huis gaan. Zij draven weg, vijf stoute ruiters waar alle menschen naar kijken, tot zij verdwijnen in een bende van stof. ‘Ya Latief’, zegt de Vredelievende en zij schikt haar hoofddoek recht. |
|