Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 263 Naar Petach Tikvah.Ga naar margenoot+Hamlets vraag: ‘te gaan of niet te gaan’. Wij lezen in de couranten, dat het doodelijk heet is te Petach Tikvah. Ook wemelt het er van dolle honden. En de Engelsche officier, die er met zijn mannetjes ligt, laat niet toe, dat ze doodgeschoten worden, omdat het schieten wel een paniek zou kunnen maken. Twintig menschen zijn al gebeten. Ze gaan dan naar het Pasteur-instituut te Jeruzalem. En ze worden beter. De courant, waarin dit alles staat, kost niet meer dan één piaster, of twaalf centen geld. Te gaan of niet te gaan. Want Petach Tikvah is de grootste en oudste kolonie. Zij heeft in de Meidagen het meest van de Arabieren geleden. Daar ter plaatse kan men het beste bestudeeren de verhouding tot de Arabieren en de verhouding tusschen Joodsche werkgevers en werknemers. Te gaan. Adil Effendi zou wel gaarne mede willen. Twee mooie paarden meenemen. Veel rijden. Lekker eten in een Joodsch hôtel. En heel tevreden zijn. Maar 't is ons niet gegeven. Want te Petach-Tikvah mag nog geen Arabier komen. De kolonie is privaat-eigendom, en de kolonisten mogen er dus rechtens ieder uithouden, dien ze er niet hebben willen. Wij leven nog altijd in eenen toestand van gewapenden vrede. Het is wel jammer. Het groote Beiram-Offerfeest is in vrede voorbijgegaan. Vele schapen zijn geslacht en vele gastmalen zijn gehouden. En er is niets gebeurd. | |
II.Niet medegaan naar Petach-Tikvah, dat de Arabieren Mulebbis noemen, naar het oude dorp, dat daar vroeger lag. Maar wij rijden samen in het mooie wagentje nog eenmaal naar Bethlehem, om Abdoellah Effendi een souvenir te brengen, voor al zijn gastvrijheid. Niemand zou ons achten als wij dat niet deden. Ook de weduwe Julia, die de huishouding doet, krijgt haar geschenk. Bethlehem in den maneschijn vredig en stil. Ramsi Effendi, de politie-luitenant, is met Offerfeest-verlof. Zijn oudste sergeant neemt met succes waar. De koppige, krijgshaftige Geboortekerk sterk en geweldig in het zachte, zonnige, maanlicht. Ik zal er nu in langen tijd niet komen. Vaarwel. En wij rijden naar Jeruzalem terug met den zachten nachtwind en de drijvende maan. Morgenochtend zes uur zal de trein gaan. Adil zal vroeg opstaan. Hij zelf zal mij met het mooie wagentje naar het station brengen. En iedereen zal ons achten. Te gaan of niet te gaan? Wanneer wij Petach Tikvah eens bij Jaffa lieten liggen. En met juffrouw Davids naar Safed gingen? Want uw vroegere stadgenoote, o, Amsterdammers, doet in Safed dubbel goed werk. Ze leidt er voor het Amerikaansche weezencomité een huishoudschool annex pension. Dat is wat we hier noodig hebben. De volksvrouwen en meisjes van hier zijn meestal slordig en vuil. De pioniersters zijn voor een groot deel aanstellerige sloddervossen. Ze doen alles, wat ze maar kunnen, om te laten zien, dat ze vrije, herboren Jodinnen zijn in het nieuwe vaderland. Ze bakken steenen, lossen kolenbooten, wanneer wijzere menschen er niet tusschen komen. Ze dragen korte haren, geen hoeden, korte rokken, korte mouwen, open jakken. Ongetwijfeld zijn ze bezield door een sterk idealisme. En aangezien ze in haar aanstellerij vreugde vinden, kan men er vrede mee hebben. Maar als huishoudsters of dienstboden (wie rilt er niet!) zouden ze heel wat nuttiger zijn. Juffrouw Davids is voor een paar dagen te Jeruzalem en gaat morgen ook terug. Als wij eens mede naar Safed gingen? Het is een heel gecompliceerde reis. Met den trein naar Ludd. Overstappen naar Haïfa. Overstappen naar Sewach. Over het meer naar Tiberias. Met den wagen (een uur of zes, zeven) naar Safed. Te gaan of niet te gaan! Wat zou Hamlet hebben gedaan. Ik ga naar Petach Tikvah, omdat het daar op het oogenblik belangrijker is. | |
III.De reis is eenvoudig. Jeruzalem. Ludd. Er loopen eetwagens in den trein. Ze zijn wel een tikje verloopen. Maar 't is toch aardig. Ludd is het hoofdstation van Palestina. Een fraaie, bruingeteerde schuur. Het is er heel druk. De Joden, die alle talen van de wereld spreken. De Engelschen met hun ham-en-eieren-air en hun grove pijpen. De Syriërs en Egyptenaren, die veel te fraaie schoenen dragen. Van de fraaie, bruingeteerde schuur te Ludd, die staat te kraken in de barstende zon, gaat één lijn zuidwaarts naar Kantara aan het Suezkanaal. Eén westwaarts naar Jaffa. Eén noord naar Haïfa. Voor Petach Tikvah uitstappen te Ras el Aïn, het eerste stop-station aan de Haïfa-lijn. Dadelijk in het Joodsche land. De man, die reizigers met een wagen van het station haalt, is een Jood. De twee andere reizigers zijn Joden. Ze spreken Jiddisch. Petach-Tikvah was de meest orthodoxe kolonie. En er werd altijd het meest Jiddisch gesproken. Vele vrouwen verstaan geen Hebreeuwsch. En men hoort hier zelfs door kleine kinderen Jiddisch spreken. Mijn twee medereizigers in de wagen verstaan en spreken trouwens ook Hebreeuwsch. Ik vraag naar den toestand in de kolonie. Het is rustig. De Engelsche soldaten zijn juist gisteren vertrokken. Bevreesd voor groote overvallen is men niet. En diefstallen kwamen altijd voor. Men moet de afgelegen boomgaarden goed laten bewaken. En dat kost veel geld. De Arabieren komen niet in de kolonie. En de kolonisten komen niet in de dorpen. Toch is men in de kolonie nog niet vrij van Arabische groenten, eieren enz. Maar Joodsche kooplieden koopen die nu te Jaffa van Arabieren en verkoopen ze te Petach-Tikvah. Het werk gaat overal weer door. Ook aan de spoorlijn, die Ras el Aïn met Petach-Tikvah verbinden zal. Kost twintig-duizend Pond. Baron Rothschild heeft het geld aan de Regeering geleend. Men hoopt over een paar maanden gereed te zijn. Er werken alleen Joodsche werklieden. Ras el Aïn beteekent: ‘bronwel’. Er zijn de bronnen van de Aüjeh, die ten Noorden in Jaffa in de zee stroomt. Kolonel Conder stelt deze Aüjeh gelijk met de Jarkon (Josua XIX: 46) een van de grenspunten in de stam van Dan. Hij heeft, eene uitzondering voor eene Palestinensische rivier, altijd water. De ingenieur P. Ruttenberg wil zijn waterkracht benutten voor electrificatie van Jaffa en omstreken. Hij is nu te Londen. Men zegt, dat hij het geld heeft. Dat hij de concessie heeft. Dat hij over een paar maanden beginnen zal, wanneer de spoorweg Petach-Tikvah naar Ras el Aïn klaar is, zoodat hij die werklieden overnemen kan. De noodige gronden zullen wel moeten worden onteigend, want de Arabieren willen niet verkoopen. Ook niet voor goed geld. Ik hoor, dat sommige sjeikhs wel grond willen afstaan, mits Ruttenberg alleen Joodsche werklieden neemt, want zij willen de goedkoope Arabische krachten niet missen. De twee medereizigers. Ik vraag naar de Joodsche arbeiders. Blijkbaar zijn ze uit kolonistenkringen. Ze klagen over de veeleischendheid van de Joodsche arbeiders, die de kolonie ten gronde zullen richten. Arabische arbeiders zijn goedkooper en beter. Men zal wel gedwongen zijn hen terug nemen. In arbeiderskringen hoort men precies het tegendeel. De Joodsche arbeiders vragen een hooger dagloon, maar ze werken meer en beter. Alle verhoudingen met de patroons worden door de wederzijdsche vakvereenigingen vredelievend geregeld. De waarheid zal in den loop der tijden wel blijken. Het Joodsche land. Alle werklieden, die wij zien, zijn Joden. Ook de karrijders, die met wagenvrachten druiven naar het wijnpershuis gaan. En zelfs de kameelrijders zijn hier Joden. Ik heb het nooit gezien. | |
IV.Men kan van de Joodsche koloniën zeggen wat men wil. Men kan zeggen, dat zij kapitalistisch zijn. Men kan zeggen, dat zij self-supporting zijn. Maar men kan niet zeggen, dat zij geen paradijzen zijn in een zanderij. Ze zijn er dan toch maar. We hebben dit dan toch maar gedaan met ongeschoolde krachten en in een Turkschen tijd. Het hotel. Een oprijlaan van sparren en eucalyptussen. Een tuin, die overgaat in een boomgaard van twee H.A. Een vijvertje onder geboomte, waar het zelfs op den heetsten dag vochtig en koel blijft. Redeneer mij op een brandenden zonnedag de schaduw maar eens weg! Men wordt hier dadelijk lichtmoedig, welgezind, gevaarlijk optimistisch. Ik moet naar Jeruzalem terug. Mijn kamer heeft uitzicht vrij tot aan de verre heuvelen. Over het balcon waaien de boomen. Er nestelen musschen en de duiven flirten er. Wat was hier veertig jaar geleden? Er is een lekkere, koele douche in den tuin van het hotel. En rondom de douche is zelfs een huisje van hout met een dak van riet. Natuurlijk is de hotelhouder niet alleen hotelhouder. Hij heeft ook een boomgaard met sinaasappelen en citroenen. Een ijsfabriekje en een bioscoop in de open lucht. Men komt bij de douche door de bioscoop. Maar de gasten mogen dat. De bioscoop wordt natuurlijk ook gebruikt voor openlucht-tooneel, wanneer het Joodsche tooneel uit Jaffa komt spelen. Men heeft Strindbergs ‘Vader’ gespeeld. Vanavond is er weder een voorstelling. Daarna gaan zij, naar ik hoor naar Karlsbad, naar het Zionistische congres. Wij zien ze noode gaan, maar we begrijpen, dat ze daar noodig zijn. | |
V.Rusten van de reis. En tegen den avond de kolonie eens opnemen. De wegen zijn zwaar van zand. De kolonie lijkt armer dan Rehoboth. Geen zeer fraaie huizen. Enkele goede. Maar vele slecht gebouwd, verzakt, onvoldoende. Vaal onderhouden. Er is geen geld. De kolonie heeft in den oorlog zeer veel geleden. En nu is door de laatste troebelen weder veel schade toegebracht. Petach-Tikvah is nu vol Joodsche arbeiders. Huizen zijn er niet. Ze wonen in tenten, die overal in de kolonie staan. Ook de Joodsche spoorwegarbeiders waren in de kolonie. Men zegt, dat er wel een duizend zijn. Maar na de pluk van druiven en amandelen zullen er wel te veel zijn. Dan komen er eenige moeilijke maanden, vóór men den grond gaat winterploegen, na de eerste regen. De Joodsche arbeiders brengen natuurlijk veel leven in de kolonie. Het geld, dat ze verdienen, geven ze in de kolonie ook weder uit. De Arabieren echter kochten in de kolonie ongeveer niets. Er waren drukke dagen met tweeduizend Arabische werklieden, groot en klein. De winkeliers en de werkbazen verzetten zich dan ook met hand en tand tegen terugkeer van het Arabische werkvolk. Overdag is de kolonie stil. Iedereen aan het werk in de gaarden. Tegen den avond ziet men de Joodsche jongens thuiskomen. Sterk, bruin en welvarend. Ze gaan naar de markt aan de stalletjes inkoopen doen voor hun avondmaal: brood, worst, tomaten, kaas. Joodsche koeienjongetjes drijven Joodsche koeien naar den stal. ‘Foor wos jaogst de se soo, tippisch’, roept een vertoornde Joodsche vrouw. En daar is precies één woord Hebreeuwsch bij en het gebruik daarvan is bijvoorbeeld in het weeshuis van den heer Goldsmit verboden. Straffe rechters. Maar Petach Tikvah is altijd een vrome, Jiddische kolonie geweest. Er is een mooie randstraatverlichting. Maar aangezien we het hemelsche licht van de maan hebben, laten we de lantarens uit. Naar huis. Door de bioscoop naar de douche. Van de douche naar bed. Petach Tikvah. |