Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 217 Bischoem el Hawa/een reisje naar Zuid-Palestina (slot)Ga naar margenoot+Zondag. Het is de laatste dag dat wij de Wij de Lucht zullen Inademen. Wij hebben te Tel-Aviv kost, inwoning en huiselijk verkeer genoten in het huis van den heer Benjamin Ben-Nachoem, die den mooisten baard en de vinnigste vrouw van geheel Jaffa heeft. En dit alles voor het simpel schijfje van tien gulden per dag. Wij hooren hier ook, dat alles weder zalig duur is. Onze wagen, die in het einde grootendeels uit touwtjes en touwen bestond, is weder toonbaar gemaakt. Dat wij daarvoor drie pond hebben geofferd, zal iedereen gelooven, die dit leest. Wij behouden hartelijke herinneringen aan een kuil dicht bij Gaza, waar een achterveer is gesprongen. En aan een prachtige cactuslaan, niet ver voorbij Ashdod, waar de heele kap tegen den grond is gegaan. De schoonheid is overal. Maar moet men dan de wijsheid niet prijzen van mijnen vriend Abdoel Salaäm Effendi, dat hij de veer en de kap met touw en touwtjes zóó goed bijeen heeft gebonden, dat wij zonder dooden Jaffa hebben bereikt, waar de smeden wonen en de wagenmakers? Allah is groot. En een Egyptisch pond is hier niets meer. Zeye zift! | |
II.Maar Allah leert ons iets héél liefs vandaag. Het regent. Het is vannacht al begonnen te regenen. Zonder wind en zonder geweld. Maar langzaam en gestadig. Wij zullen bijna den geheelen dag door den regen rijden. En Allah zal ons leeren, hoe mooi ons land ook in den regen kan zijn. Het is tien uur, wanneer wij Jaffa verlaten. Het land ligt in een grijzen regenmist gevangen. De groote vruchtentuinen rondom de stad. En de afheiningen van de hooge cactussen. Dan de vlakte, die de vlakte van Saron is. Na de goede regens, die Allah ons dit jaar gegeven heeft, zijn het gras en het graan vol opgekomen. Hun groene velden liggen zóó stil en zóó verzacht in den mist, die maar regent. Het leven van het land gaat. Langs den grooten weg varen de automobielen. Vele vandaag, omdat het Zondag is en er geen treinen gaan. Er komen ook wagens van de joodsche koloniën rondom: Rehoboth, Rischon le Zion. Zij gaan zwaar met drie paarden. Hun zeilen gesloten voor den regen en voor den wind. Er gaan de kameelen. Velen gespannen aan een touw. Héél dom. En een stipt, sterk ezeltje voorop. Met een fel belletje, dat wonderhel klinkt in dit landschap van grijs en grijs. Er gaan ook fellachen, héél wat en héél arm. Op bloote voeten door de modder. Een koude mantel om hun schouders geslagen. Hadj Achmed rijdt. Hij heeft te Jaffa met een subsidie van Abdoel Salaäm een mooie, warme soldatenjas gekocht. Hij heeft ook een warme muts. Ja, Allah heeft hem wel gezegend. Meer dan die dwaze, natte fellachen. Wij rijden ook een karavaan uit Gaza in. Acht ezeltjes en vijf man. Zij brengen het zwarte aardewerk van Gaza naar Jaffa en naar Jeruzalem. Zij hebben óók manden, met mooie kippen. Zij zijn wel nat. Maar zij zijn toch tevreden. Il-Hamdu-lillahi! Geloofd zij Allah. Maar wij zeggen natuurlijk kortaf: Chamdilla. | |
III.Wij zijn de landbouwschool Mikweh Israël langs gereden. Er werken Hollandsche vrienden van ons. Maar wij houden niet op, omdat wij nog vóór den avond te El-Kuds willen zijn. Wij rijden door den zachten, mistigen droom van de vlakte van Sharon. Het land waar de runderen waren weidend. (I Kronieken 27: 29.) Saron als een woestijn is de grootste verwoesting (Jesaja 33: 9) en Saron als een schaapskooi is Gods zegen (Jesaja 65: 10.) In de lente loopt de geheele vlakte bont van bloemen. De roos van Saron (Hooglied) 2: 1) is misschien de narcis geweest. Wij rijden den eersten van de zeventien wachttorens voorbij, die de Turken in 1860 hebben aangelegd tot bescherming van den weg. Maar ze zijn nu verlaten. Langs het oude dorp Yâzin, dat reeds vermeld wordt in Assyrische inscripties uit Sanherib's tijd. Het veld is nu laag geheuveld. De herders zijn toch met hunne schapen buiten gekomen. Zij grazen laag in de macht van den regen. Onze paarden druipen. Maar ze gaan, goed en gematigd. Langs Beit-Dejan, waarschijnlijk het oude Beth-dagon (Josua 15: 41.) Colbert moet hier een bezitting hebben gehad. Er zijn nog altijd zeer oude olijfboomen. Rechts het nieuwe dorp van Sarafend, waar de Joodsche soldaten hebben gelegerd. Een half uur later loopen wij veilig de haven van Ramleh binnen. | |
IIII.Wie zijn paarden liefheeft, laat ze te Ramleh een uurtje rusten. Hij geeft hun lekker water. Hij geef hun goede gerst. Hij drinkt een fijntje zwarte koffie. Hij gaat een uurtje wandelen. De naam Ramleh is zuiver Arabisch. Betekent ‘zand’. De stad dateert uit het begin van de achtste eeuw. Gedurende de kruistochten was het een groote stad, grooter dan Jeruzalem en woonplaats van eenen bisschop. Napoleon heeft in het klooster gewoond. De stad mag nu een zesduizend menschen hebben, waarvan een derde christenen. Wij zien de groote moskee en ook den beroemden Toren. Wie door de vlakte naar Ramleh is gereden, van Jaffa af, of van Rehohoth af, heeft altijd den grooten, zwaren toren van verre gezien. Wij zouden een héél mooi uitzicht kunnen hebben van het platform af. Maar we hebben beloofd op tijd terug te zijn. Het koffiejongentje bedeelt ons nog met een zwartje koffie. De paarden zijn goed uitgerust en wij gaan weer. Abdoel Salaäm en ik stilzwijgend. Want ik leer de les van Allah, dat Palestina ook in mist en regen een land van God is. Hadj Achmed is warm en gelukkig in zijn soldatenjas. Het land is goed bebouwd. Langs den weg en bij den weg zijn vele dorpen. De meesten op hun heuvel gebouwd. Wij zien Jimsu, het oude Gimse, dat de Philistijnen veroverden in een slechten tijd van Ahaz. (II Kroniken 28: 18) Het kleine dorp Barriye. Een klein uur verder El-Kubâb, het Talmudische Kobe, met vele goede regenbakken, een schat in dit land. Rechts gaat een weg naar de Tell-el-Jeser en het dorp Abu-Sahusheb. Dit is het oude Gezer, talrijke malen vermeld in de heilige schriften (Josua 16: 10; Rechteren 1: 29; I Koningen 9: 16). Een allerbelangrijkst strategisch punt. (Josua 10: 33 en 12: 12; I Samuel 27: 8; I Maccabeeën 15: 28 en 35). Het Palestine Exploration Fund heeft hier zeer belangrijke opgravingen gedaan. Voorbij het dorp El-Kubâb naar het Noorden de vallei van Ajalen, waar de zon op Josua's bede heeft stilgestaan (Josua 10: 12-13) en de twee dorpen Beth-Heron, belangrijke punten in de Joodsche krijgsgeschiedenis. | |
V.In den stillen middagmist zijn de bergen van Judea opgekomen. Zij geleken al héél dichtbij, toen zij nog héél ver weg waren. Wij komen in de bergen bij Bâb el Wâd, dat natuurlijk dalpoort beteekent. Er is een Joodsch koffiehuis. Wie zijn paarden liefheeft, laat hen daar een uurtje rusten. Hij geeft hun weder lekker water. Hij geeft hun weder goede gerst. Hij zelf drinkt een kleintje koffie. Hij drinkt nog een kleintje koffie. Hij drinkt er nog een. En dan begint de wondere tocht door de bergen, waar de wegen wenden en verdwijnen. Op en af. Maar meestal op, omdat Jeruzalem zooveel hooger ligt. Onze paarden doen het flink. Chamdillah! Toch moeten ze af en toe eens stilstaan om op adem te komen. Hadj Achmed, in zijn warme soldatenjas, schreeuwt en slaat. Wie zijn paarden liefheeft, maar nog tijdig te El-Kuds komen wil, kastijdt ze. Allah heeft den regen laten ophouden en de zon laten doorkomen, wanneer wij rijden langs Abu Gôsch, het oude Kirjath Jeariem, waar de arke Gods is geweest. (I Kronieken: 13). Wij houden er niet op. Ofschoon de sjeich familie is van Abdoel Salaäm en hij ons tot een bezoek heeft uitgenoodigd. Maar wij moeten met den avond binnen zijn. Daarom houden wij ook niet op te Dilb, waar de jonge joodsche vrienden werken, en wonen in tenten. Maar wij houden weder stop voor water, gerst en koffie te Koloniah dat wij Mootzah noemen. Ditmaal begunstigen wij niet moeder Brause met de vele kindertjes. Wij zijn de klanten van den Griekschen koffiehuishouder vóór de brug. Hij zet dadelijk koffie. Een vuur van takhout in een petroleumblik. Hij vertelt ons van de groote regens, die gevallen zijn. Wij hooren ook, dat de Jobsbron in het dal van Silouân weder overstroomt. Dat gebeurt alleen in héél goede jaren. Verleden jaar was een goed regenjaar. En ook nu weer staan wij er héél goed voor. Wij zijn dus Allah wel heel dankbaar, dat hij het Heilige Land zóó veel regen heeft gegeven, en dat wij er zoo weinig last van hebben gehad. Wij rijden op. Dit is de laatste geweest. De paarden, die wel weten, dat zij naar hun huis gaan, draven. Lifta voorbij, dat al met lichtjes in zijn donker dal ligt. De Jaffastraat. Het ziekenhuis: ‘De Poorten der Gerechtigheid’. Jeruzalem. Bischoem el Hawa is uit. Wij ademen weer de gewone lucht van Jeruzalem in. Een tikje benauwd. Maar dat went wel. | |
VI.Vandaag is alles weer gewoon. De kleine, zwarte Fouad is gekomen. Hij heeft twee witte zakdoekjes gekregen en een fleschje water, dat zoo lekker ruikt. Ieder begrijpt, dat de kleine, zwarte Fouad nu heel tevreden is. Voor het ongedienstige dienstmeisje Amni hebben wij een mooie stof voor een mooi rokje gekocht. Moge zij haar ongedienstig leven nog eenmaal beteren. En ik heb veel geleerd. Geen litterair Arabisch. Dat moet ik toegeven. Maar het populaire Arabisch wel. Ik weet, als men eenen fellach wil roepen om hem den weg te vragen, dan moet men zeggen: ‘Ya ammi, kom eens hier.’ In het Hollandsch: ‘Hallo, oom-van-vaderszijde, kom eens hier. Gij kunt het met de Hollandsche fellachen probeeren. Ik heb geleerd, wanneer men ‘ya salaäm’ moet zeggen en wanneer ‘illa’. Ik weet, hoe men den vader, de moeder en het geloof vervloekt van allen, die ons niet lief en dierbaar zijn. Het is alles voorbij. Er is weder de politiek. Er zijn weder de zorgen. Het regent en het is weer héél, héél koud. En mijn mooie waardigheid van ‘mudir el chakoek’ heb ik afgelegd. |