Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 155 Een Joodsch-Nationale gevangenisGa naar margenoot+Een Joodsch-Nationaal Graf? Op den Olijfberg, waar onze zes nedergeslagenen liggen. Een Joodsch-Nationale Gevangenis? Op het Fort te Akko. Een Joodsch-Nationaal Tehuis? In het hart van ons allen. Wij gaan het bouwen met onze handen, sterk en voorzichtig. Ramadan, de vastenmaand, is voorbij. Het Beiramfeest. Vier dagen. Nu heeft Adil Effendi, die tegenwoordig in de Engelsche administratie werkt, vier dagen vrij. Wanneer wij eens naar Akko gingen? Ik wil de Joodsche gevangenis bezoeken. En Adil Effendi kan een bezoek brengen bij de twee Arabische gevangenen, die ook op 't fort verblijven. | |
II.Wij gaan. En Stendhal heeft gezegd: ‘Men beeft, wanneer men er aan denkt, hoeveel moeite het kost, ééne enkele waarheid vast te stellen’. Inderdaad. In buitenlandsche bladen heb ik gelezen, dat Jabotinsky en de negentien verblijven in een apart voor hen gehuurd huis. Ineens had ik een gezicht: een lieve villa aan de zee. Wit, in geurig groen. Neen, waar komen toch alle dwaze berichten over Palestina vandaan? Ze zitten op het oude fort van Akko. De twee politieke Arabische gevangenen staan onder den Directeur van de gewone gevangenis. De Joodsche gevangenen onder Engelsche militaire bewaking. De Arabische directeur is geen dienstklopper. De Engelsche luitenant wel. Dus hebben de Arabische gevangenen meer vrijheid van beweging. Adil Effendi stapt zonder formaliteit binnen. Ik moet eerst weder een pas gaan halen bij den militairen gouverneur. Dan binnen. | |
III.Neen, dit is niet de witte villa in het geurige groen. Het zijn een paar kamers in het fort. Jabotinsky heeft een kamer alleen. Stoel. Veldbed. Matten op den grond. Twee zijn in 't ziekenhuis. De anderen over drie kamers verdeeld. Maar nu er bezoek is, komen wij allen in een van de kamers samen. Ik vind ze neergedrukt. Maar niet zenuwachtig. Niet verward, verdwaasd, gelijk men van Jabotinsky te Jeruzalem vertelde. Voor een bezoeker lijkt het fort, vergeleken met een celgevangenis, niet vreeselijk. Zomer, zon en overal uitzicht over de zee. De vensters, zonder glas, met ijzeren staven. Ik zeg iets over het uitzicht. Zij honen mij. Heel mooi. Heel mooi. Voor een uur of wat. Maar dag in dag uit. Maand in maand uit. Dit is het vreeselijke: de verloren vrijheid. Dat zij niet naar de zee kunnen gaan. Dat zij niet naar de zon kunnen gaan. Niet naar den wind. En het dicht op elkander leven. De cel is zeker een zware straf. Altijd alleen. Maar nooit alleen, wordt ook eene kwelling. Twee uur op een dag spelen ze voetbal op het ruime binnenplein van 't fort. De Arabische directeur laat zijn gevangenen zelfs buiten wandelen aan zee. De Joodsche hebben nu dezelfde gunst gevraagd. Overigens is de materieele verzorging goed. Ze krijgen eten van buiten. Dragen ook hun eigen kleederen. | |
IV.De toekomst. Zullen zij spoedig vrij zijn? Zij hopen het. Maar zij gelooven het niet. Van de hongerstaking hebben zij op aandrang van hunne vrienden afgezien. De groote moeilijkheid is deze: onze leiders willen liever niet, dat door de zaak van Jabotinsky en de zijnen de verhouding met Engeland wordt verslechterd. Jabotinsky, ofschoon de waarde van het besluit van San Remo niet onderschattend, meent, dat het Joodsche Volk niet mag juichen zoolang de personen, verantwoordelijk voor de Paaschgebeurtenissen, vrij rondloopen en de Joodsche verdedigers van het Joodsche Volk gevangen zitten op het Fort. Hij meent, dat men wel wat heel snel den vastendag heeft veranderd in een vreugdendag.
Ik heb nieuws. In de ‘Doar Hajom’, die nog niet te Akko is aangekomen, staat een extra telegram, dat dr. Weizmann op de laatste jaarvergadering van de Engelsche Zionisten de onmiddellijke invrijheidstelling van Jabotinsky heeft geëischt. In welken vorm? Gratie willen de gevangenen niet. En wij beginnen een breed debat over de vraag, of gratie kan worden geweigerd. Zij willen een revisie, gevolgd door vrijspraak. Ik vraag op wien, naar hunne meening, de zaak is vastgeloopen. Zij gelooven op Lord Allenby. ‘Ach’ zeg ik: ‘en dat is zoo een groot Zionist.’ Zij honen. Waar haal ik het vandaan! Uit een interview van prof. Weizmann met onzen Londenschen correspondent in de courant van Maandag 17 Mei. In trouwe: ik zal nog wel eens op dat hoogst-belangrijke interview terugkomen. Gelijk ik ook nog wel eens op het niet minder belangrijke interview met Sokolov teruggekomen ben. Ik zelf ken Lord Allenby niet. Hier in het land is de algemeene meening, dat hij een tegenstander is van dr. Weizmann's politiek. En dat hij ons veel kwaad heeft gedaan, direct en door het benoemen van anti-Zionisten, bijvoorbeeld den chef van zijn staf, generaal Bols tot gouverneur-generaal. Niemand herinnert zich hier één woord of één daad van Lord Allenby, waaruit sympathie sprak voor ons Zionisme. Misschien is het hoogere politiek hem nu voor te stellen als een van onze beste vrienden. Maar het Joodsche Volk staat nog hoog boven alle hooge politiek. Over het Zionisme van Lord Allenby kan men wellicht inlichtingen bekomen bij kolonel Patterson, den vroegeren aanvoerder van het Joodsche Legioen. Of bij Jabotinsky. | |
V.Onder onze gevangenen vind ik ook Ephraïm Roubanovitz, den bekenden plantkundige, leeraar aan de Kweekschool voor Onderwijzers te Jeruzalem. Is hij gevangen? Och ja, maar zou hij daarom niet werken? Studievrienden zenden hem planten. Hij is de schrijver van een bekend boek over Hebreeuwsche plantennamen. Die studie zet hij voort. Vaststellen welke planten precies bedoeld zijn overal in onze geschriften. En dan die oude namen weder opnieuw invoeren. Maar voorzichtig. En rekening houden met de mogelijkheid, dat de planten in verloop aller eeuwen veranderd zijn. Hij is heel verheugd, dat ik zooveel belang stel in deze botanische significa. Maar ik wil heengaan. Naar het hospitaal, waar een van de gevangenen een goede bekende is. Niet heel ziek. Maar hij heeft er geen belang bij beter te worden. De dokter vindt dat goed. Het hospitaal is het algemeene van de stad. Begonnen door het Amerikaansche Roode Kruis, nu onder Engelsch bestuur. Ik vind er ook Josef Malga, een jongen Sefardie, die in den troebelen tijd veroordeeld is tot vijftien jaar, niet politiek, wegens poging tot moord op een paar doodonschuldige Arabieren. Gelukkig zal ook zijn vonnis weldra worden herzien. De beschuldiging van poging tot moord zal men laten vallen. Overblijft verboden bezit van wapenen of zoo iets. En daarop hoogstens een jaar of een half jaar. Heengaan. Vreeselijk is het afscheid nemen van gevangenen. De deur open. Ik heengaan. De zon, de wind en de zee. En zij achterblijven. O, het kon erger, hun toestand. Maar hunne vrijheid is hun ontnomen, terwijl het Joodsche Volk zich tot zijn nieuwe vrijheid opmaakt. Als ik langs het fort loop naar de stad toe, staan de gevangenen achter hun tralies. Wij wuiven. Een Joodsch Nationale Gevangenis. Een Joodsch Nationaal Tehuis? Zal Herbert Samuel het ons brengen? | |
VI.Over Haïfa, waar ik overnachten moet, zal ik u later schrijven, na een langer verblijf. Misschien is de tegenwoordige anti-Zionistische gouverneur dan weg. En misschien ook de Mufti. Een groot anti-Zionist. Trouwens Haïfa is een centrum van het Arabische verzet. De Mufti. Het Turksche belastingstelsel is hier bewaard gebleven. De boeren moeten betalen tienden van hun oogst. Naar schatting door ambtenaren. De Mufti van Haïfa heeft twee van die ambtenaren op het hart gedrukt den oogst van Arabieren zoo laag mogelijk te schatten, omdat het een zonde is geld te doen komen in de schatkist van de Engelschen. Maar den oogst van de Joden moesten zij heel hoog schatten, want die zijn nog slechter dan de Engelschen. De twee ambtenaren hebben dat gedaan. Maar zóó kras, dat het in de gaten liep. De Joden hebben zich daarover beklaagd. En de zaak is uitgekomen. | |
VII.Terug in het hotel, dat Herzlia heet. Wonderlijke naam, vindt Adil Effendi. Van Herzl heeft hij nooit gehoord. ‘Is er nieuws?’, mag ik zoo vragen. Ja. Een reiziger is uit Jeruzalem aangekomen. Het heeft daar weder gespannen met het Beiramfeest. Aan alle muren waren plakkaten geslagen, waarin gewezen werd op het Zionistische gevaar. En waarin werd aangezet tot roof en moord op de Joden. Vanuit de dorpen heeft men zich weder opgemaakt naar Jeruzalem. Maar de Regeering was gewaarschuwd. Door geheel Jeruzalem wordt nu weder gepatrouilleerd. Op de voornaamste punten staan kanonnen en machine-geweren. Gepantserde auto's rijden rond. ‘Kom, kom,’ zeg ik ongeloovig. Maar de reiziger houdt vol. De ‘Doar Hajom’ van Donderdagavond had er een uitvoerig bericht over. Maar de censor heeft het geschrapt op den titel na. Gisteren hoorde ik in Haïfa, dat velen vreezen voor een algemeen bloedbad over het geheele land. Maar ditmaal ben ik eens optimistisch en als de leger-autoriteiten waakzaam en wakker zijn, gebeurt er niet veel. Engeland zal het aantal soldaten brengen op twee-en-twintig duizend. Dat schijnt voldoende. Wel geloof ik, dat de vooruitgeschoven Joodsche nederzettingen af en toe van aanvallen zullen lijden. Maar een algemeene opstand, een algemeen bloedbad! Het is natuurlijk mogelijk, maar ik geloof er toch niet aan. Merkwaardig, de onrust in de dorpen rondom Jeruzalem. Want juist uit die dorpen waren den laatsten tijd van sjeichen en moechtaren betuigingen gekomen van sympathie met de Zionistische zaak. En verzet tegen de effendis, de groote heeren uit de steden. Ons rieken al deze mooie brieven wat heel erg naar een Londensche bureau-lamp. En wij gelooven wel eens, dat deze documenten met ons goed Zionistisch geld al te duur worden betaald. Zoo ook de pers. Enkele Arabische journalisten schrijven pro-Zionistisch. ‘Die krijgen natuurlijk geld’, zegt mijn vriend Adil Effendi. Hij slurpt een glaasje koude limonade. En ik vrees voor de Arabieren, dat wij, indien zij zoo gierig en geldzuchtig zijn, tegen ons niet kunnen bestaan. |