Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 153 Poorten der gerechtigheidGa naar margenoot+Het ziekenhuis Schaäré-Zedek, dat is de Poorten der Gerechtigheid. Hoe dikwijls ben ik er gekomen bij den dokter of bij den administrateur als gast en als goede vriend. Of voor de politiek. Nu rijd ik er heen, een koelen avond van April, om er ziek te zijn. Rustig na al de onrust van de Paaschdagen. Ezra, de oude portier. Goeden avond-groeten. En binnen zijn. Nu krijgen eene kamer boven aan de Jaffastraat. En een nummer worden. Op het receptenboek staat een nummer. Boven het ledikant een nummer. Zuchten en berusten. Alleen zijn en ver van Holland. De dokter is de dokter. De hoofdverpleegster is eene goede bekende. Maar Joseph, de verpleger, is het wonder. Toen hij achttien jaar geleden in het ziekenhuis kwam, was hij pokkig en mager. Nu is hij pokkig en dik. Hij is de leelijkste en de beste man van de wereld. Hij verbindt de wond en stopt er de tampon in. Een chloroform-injectie wordt onder zijn gepeesde handen een weldaad. Hij doet alles met een glimlach en op zij gezien is hij een kosjere spekslager uit München. Hij spreekt Perzisch, Arabisch, Bokhaarsch en een heerlijk vet Jiddisch. De dienstmeisjes zijn ‘dumme Madel’. Hij spreekt ook Spanjoliet. De Aschkenaziem zijn idioten. Maar voor den dokter gaat hij door vuur. Gij zucht over de pijnlijke en beschamende behandeling. De glimlach van Joseph slaat zijn oogen ten hemel en murmelt: ‘Wij zijn menschen van vleesch en bloed’. Hij zal u een fleschje lavendel-water afzetten voor zijne tweede vrouw - opdat zij hem een goed gerecht voorzette: gehakte kalfslever met knoflook of versche visch van Jericho, opgevuld met zoete koek en gestoofd met zuur uiensausje. Zijne eerste vrouw heeft hij een scheidbrief gegeven. Een slechte vrouw. | |
II.Zich aanpassen aan het kleine leven. De dagen eentonig en stil. Af en toe gebroken door een groote emotie. Het vuurwerk van San Remo. Soms, met moeite, eruit. Eenen bekende verdedigen vóór den Krijgsraad. Of naar de Zionistische Commissie om een twist bij te leggen tusschen de Mizrachistische en de niet-Mizrachistische orthodoxie. Terugrijden en de dagen tellen. En weten, dat het al ver is in de Mei. Wat zijn de dagen al open en mild. En de Jaffastraat is alle dagen mooier. En de bonte winkeltjes van de buurt Machané-Jehuda. De laatste sinaasappels. De citroenen. De eerste bescheiden abrikozen, die wij natuurlijk mischmisch noemen. En wat zijn er vele twisten in Jeruzalem. Ik ben weder teruggekeerd, een somber nummer, onder de glimlachende hoede van Joseph. Dagen van goeden wil. Dagen van wrevel en boos humeur. Het wonder, dat Joseph heet, blijft gelijk en gelijkvormig. Wat hij niet hooren wil, hoort hij niet. Hij geeft den dokter gelijk. Hij geeft den machteloozen patiënt gelijk. Zich aanpassen. Er is een buurtje van lage huizen tegenover ons. Het laatste buurtje van Jeruzalem. Dan begint het onze tot Mootzah. Over het huizenbuurtje heen zie ik de heuvelen, en het Syrische weeshuis, breedgebouwd-wit, met roode daken. Ik begin de menschen al te kennen van de huisjes vlak over het raam. Gisteren was er een bruiloft, vandaag groote ruzie. Luid Arabisch en Spanjoliet. En de buren vredig en beschouwend. Het leven begint heel vroeg aan de Jaffastraat. Nog voor de morgen den hemel breekt in een wisseling van kleuren. De geiten gaan, die gemolken worden aan de huizen. En de kalme kameelen gaan. De voorste met een blinkende, klinkende bel. Of vooraan een ezeltje, sterk en fel, dat kort stapt en kort belt. Uitzien. Moede zijn en berusten. | |
IIIIk ben al heel lang in het ziekenhuis. Moede en dicht bij den Dood. Het is niet angstig. De lange ziekte is niet pijnlijk. Men doet niets meer. Ik wacht op de genezing. Of op het andere. Maar de kamer aan de straat hindert mij. Dus krijg ik eene kamer aan de achterzijde. Geen huizen. Maar een laagheuvelend veld, tot heel ver naar Bethlehem. 's Middags staat de zon er zonder schaduwen. En in deze nachten bloeit er een bleeke, blauwe maan. De heele nacht is wonderlicht-blauw. De nachtwind waait zóó zacht, alsof het maanlicht waait. Dicht bij den dood. Hoe lijkt het leven heerlijk, maar verloren. De dokter en de glimlach van Joseph verzekeren mij, dat ik beter zal worden. Maar wanneer! Bezoekers komen. De meesten hebben iets te vragen. Een aanbeveling, een gift een raad. Of politiek. De heer Goldsmit komt elken dag met de post in eene onwankelbare getrouwheid. Ik lees het ‘Handelsblad’ en niets lijkt mij verder dan Jeruzalem. Mijn vrome vriend Leiser Slutzkin komt. Hij sticht den geheelen dag vrede in Jeruzalem tusschen de verschillende fracties van de orthodoxie. Het is eene zware, geduldige arbeid. Hij zucht. Hij is sinds acht maanden bezig. Denk ik niet, dat hij slagen zal? Ongetwijfeld, tegen den tijd, dat ik beter ben. En R. Chaïm Sonnefeld, de opperrabbijn der Aschkenasische gemeente komt. Groot en geweldig in zijne profetische schoonheid. Hij zegt de Woorden der Leer tot troost. Hij heeft, bijna onbemerkt, mijnen preciesen Joodschen naam gevraagd. Maar ik begrijp het: men begint voor mij de gebeden der zieken uit te spreken. Ik sidder. Zóó dicht bij den dood? | |
IV.Adil Effendi komt natuurlijk vele malen. Ofschoon het hem den laatsten tijd wel moeilijk valt. Want de vastenmaand van Ramadan is begonnen. En hij zweert bij den baard van den profeet, dat hij de geheele maand vasten zal. Het is bijna Juni geworden en alle nette menschen van Jeruzalem dragen hunne zomerkleeren. Adil Effendi peinst: ‘als ik dood ga, mag hij dan de nieuwe overhemden hebben, die ik bij Morums heb gekocht?’ Ik vermaak hem de overhemden. ‘Misschien, mijn vriend’, peinst Adil voort: ‘zal Allah u genezing zenden, en zal ik de mooie overhemden niet krijgen. Geef mij er nu voor alle zekerheid vast een.’ Niets gaat mijn vriend Adil Effendi zoo zeer ter harte als mooie kleeren. Ik denk aan alle dagen, dat wij samen reden over land en akker: ‘Allah zal u zeker zegenen’, murmelt Adil Effendi. | |
V.Dit is de regel van het huis: de verplegers mogen nooit zeggen, wanneer iemand overleden is en zij mogen met den eenen patiënt niet spreken over den anderen. Maar dat iemand dood is: wij hooren het aan het gehuil van de familieleden bij het lijkenhuisje in den tuin. Het zou trouwens onbehoorlijk zijn, wanneer de familie niet hevig huilde. Zou niet iedereen denken, dat zij den doode niet hebben liefgehad? De patiënten. Ben ik eigenlijk wel een patiënt? Ben ik niet veeleer een vriend des huizes, die aan lager wal is geraakt? En zijn voorschriften er niet om overtreden te worden! Ik weet in ieder geval heel precies, wat allen patiënten mankeert en hoe voortreffelijk hen Joseph, met behulp des dokters, genezen zal. Over mij ligt een kind alleen. Het huilt en bazelt in ijlende koorts. Twijfel niet: Joseph brengt het jongetje er wel veilig overheen, Iederen dag gaat het beter. Des nachts ijlt het jongetje al niet meer. En op eenen dag verschijnt de groote Joseph met een wonderlijk-teer Jemenietje aan zijne hand. Het is heel bruin en heel mager. Het is een vroom Jemenietje, want het heeft lange voorhoofdkrullen. En het is ook een geleerd Jemenietje, want het gaat al naar de leerschool sinds zijn vierde jaar. Nu is het elf en vandaag mag het uit voor 't eerst. Boven het mooie, geleerde Jemenietje uit, straalt de breede glimlach van Joseph. | |
VI.Gisteren ben ik met den dokter uitgegaan. Want de koning is jarig. En dus heeft de gouverneur alle nette menschen van Jeruzalem gevraagd op een theepartij in den stadstuin. Wij hebben een beetje tegen dezen verjaardag aangezien. Zal er gratie worden gegeven voor Jabotinsky en de negentien? Men zegt, dat ze niet gratie willen, maar revisie, gevolgd door eene vrijspraak. Van dag tot dag verwachten wij de beslissing uit Londen. De stadstuin en het verjaringsfeest. Precies als verleden jaar. Alsof 's Konings verjaardag niet weg is geweest. De Joden en de Arabieren vrijwel gescheiden. De Chacham Baschi spreekt met den Groot-Mufti officieel. Wonderlijk ineens buiten de Poorten der Gerechtigheid te zijn, in den stadstuin vol politiek, vol intriges en praatjes. Men houdt vol, dat Generaal Storrs, de gouverneur van Jeruzalem, weggaat. Ook Generaal Bols, de gouverneur-generaal van Palestina. Herbert Samuel komt met een ganschen staf van Joodsche hoofdambtenaren. Een van de Hebreeuwsche dagbladen heeft een belangrijk telegram uit Londen gekregen. Maar de censor heeft de publicatie daarvan belet. Wij weten natuurlijk allen wat er in staat. Weer terug met den dokter naar het ziekenhuis. Langs den gestrekten Jaffaweg, waar de avond gaat schemeren. De bonte Joodsche buurtjes. En ineens tusschen de huizen door verre gezichten over heuvelen en dalen. Binnen. Moe, zoo moe. Joseph, die mij helpt. Dwaasheid. Hij is tegen dat uitgaan geweest. Ik weet niets. Ik wil niets meer. De maan bloeit uit, over de heuvelen tot Bethlehem. Ik ben ver van het leven. En gelaten peins ik over dien naam: de Poorten der Gerechtigheid. |