Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 30 Uit het Beloofde LandGa naar margenoot+Rusland is nitsjewo. En het Oosten is baksjisj. Alle lezers weten natuurlijk de Duitsche Plaats in Jeruzalem. Ge weet dus allen ook, dat het een heele wandeling is van de Duitsche Plaats naar het Postkantoor. En de straatsteenen hier! Een smoorzwoele morgen en ik kom een van de poorten van de Duitsche Plaats uit. Een van de nauwe windende straatjes in. Daar staat een ezel dwars in de straat. Aangezien de straat precies een ezel breed is, kan ik er niet door. ‘Kom’, zeg ik tegen dien ezel, ‘zou je niet een eindje op zij gaan?’ De ezel verstaat geen Hollandsch. Gelukkig behoort bij den ezel een kleine jongen, die de straat veegt. Hij spreekt alleen Arabisch. Dus kan ik heel goed Hollandsch met hem spreken: ‘Zeg jongen, zou jij dien ezel niet eens opruimen?’ Hij begrijpt het. Er komt ruimte. Maar dan, o, zoo lief grijnzende van oor tot oor, zegt hij het tooverwoord: ‘Baksjisj’. Zal de heer hem iets geven? En dan houd ik hem mijn open portemonnaie voor. Hij mag kiezen. Hoe moeilijk is dat! Er zijn stukjes in van één millieme, van een halve piaster, een heele piaster, twee piasters, ja, er is een groote roupee in, die zes en een halve piaster waard is. Hij kijkt in de portemonnaie! En zijn bruin gezichtje bloost hoe langer hoe rooder. En ik blijf heel geduldig. Eindelijk met een grooten vragenden blik neemt hij een stukje van twee piaster. Een kwartje is dat. En hij vraagt het: mag hij dat hebben? Ja? En dan dadelijk voor alle zekerheid wipt hij op het ezeltje. En het ezeltje draaft klipklappend weg. O, het is niet mijn ezeltje. Maar ik ken hem toch heel goed. Want hij is het ezeltje van mijn buurman. Heelemaal niet zoo een ezelachtige ezel als men in Holland vindt. Ik ben er van overtuigd, dat hij Arabisch en Hebreeuwsch verstaat. Hij zou misschien wel Arabisch kunnen spreken. Maar hij vindt het beter te zwijgen. Wat toch nog zoo ezelachtig niet is. Hij is een meel-ezeltje. Wagens kunnen hier in de binnenstad niet komen. Paarden en kameelen moeilijk. Dit ezeltje draagt meel naar de bakkers. Hij loopt heel statig op zijn hertepootjes. Straat-trappen op en straat-trappen af. Hij struikelt niet. En zijn baas behoeft niet voortdurend o-ah te roepen. Want hij weet heel goed, dat hij als ezel, voor menschen, ook al zijn zij ezels, uit den weg moet gaan. Hij laat zich niet slaan. Eenmaal heeft de baas hem geslagen. Toen is hij blijven staan. En hoe erger de baas hem heeft geslagen, hoe steviger hij is blijven staan. De baas heeft hem vreeselijk geslagen. En hij heeft geen van zijn vier sterke hertepootjes verzet, vóór de baas het hem heel vriendelijk heeft gevraagd. Met één geweldige aframmeling is hij nu ook voor al zijn lezen ransel-vrij. Ezelachtig! O, ik houd van Amsterdam. Ik houd de eer van Amsterdam altijd hoog en heilig. Maar toch ik moet zeggen: dat ik nooit één Hollandschen ezel door de Oudenmanhuispoort te Amsterdam heb zien stappen als het meel-ezeltje van mijnen buurman op zijn vier sterke hertepootjes gaat door de Jaffapoort te Jeruzalem of de trappen van de Bazarstraatjes op en af. Donker-avond. Ik ben gast gevraagd in het meisjesweeshuis van mijn Hollandsche vrienden Zilversmit, voorbij de Russische Plaats. Dat ik dus van de Duitsche Plaats af door de Jaffapoort ga, is u allen duidelijk. Buiten de Jaffapoort een opstootje. Een prachtige plaats voor een opstootje! Vlak bij is het drukste koffiehuis van Jerusalem. Dat loopt natuurlijk dadelijk leeg. De waard komt ook naar buiten. Wat is er? Wat is er? Wat? Wat? Er is een groot geroep in allemaal zachte Arabische klanken. Twee mannen zoeken over den donkeren grond. Wat hebben zij verloren? Hebben zij een paarlensnoer verloren of een diamant of een Napoleon? Neen, - zij hebben geen paarlensnoer verloren en zij hebben ook geen diamant verloren. En Napoleons, gouden Napoleons, die zijn er niet meer sinds het begin van den oorlog. Die hebben zij dus zeker niet verloren. Neen: zij hebben met hun tweeën een halve piaster verloren: zes en een halven cent! En daar zoeken zij nu naar. Men zoekt met lantaarns en met lucifers. Heele doozen worden leeggebrand. Zij tweeën zoeken. De straatjongens zoeken. De gasten uit het koffiehuis zoeken. De dikke waard zoekt. De schildwachten in de poort komen ook eens kijken en zoeken mede. Een heele halve piaster. En als ik wegga, zoeken ze nog. Van uit de Jaffapoort gezien is het een groote bewegende menschenhoop. En er klinken allemaal zachte geluiden uit op, in dat mooie klankvolle Arabisch. Men zoekt een halve piaster. |
|