Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 22 Lezingen te JerusalemGa naar margenoot+Jerusalem is wel groot in het hart van ons allen. Maar het is toch eigenlijk een kleine stad. Een zestigduizend inwoners nu. En daarbij komt, dat wij hier veel meer dan in Europa, ieder in zijn eigen kringetje leven. Voor ons geestelijk leven beteekenen de Arabieren bijvoorbeeld nog maar weinig. En de Joden, die hunne dagen slijten in eerbiedige beoefening van den Talmoed, zijn ook weer apart, en daaraan hebben wij ook niet veel. Afgescheiden van den bioscoop is er weinig modern Europeesch geestelijk leven. Er is een Volkshuis met een leeszaal. Er is een soort leesbibliotheek. Maar het Leesmuseum is hier niet. Zelfs de Universiteits-bibliotheek, waar we toch zoo dikwijls half boos lang hebben gewacht, die is hier niet. Amsterdammers: houdt uw Leesmuseum in eere. Laat het niet ophouden te bestaan. Want ge zult het betreuren als het weg was. O, hoe gaarne zou ik nog eens stappen uit lijn 2. Wij hebben hier geen tram. En over het Spui loopen. Wij hebben hier de smoorstoffige Jaffastraat. En dan twee steegjes door. En dan komen op het Rokin, zonnig en open, alsof men in een levende schilderij komt. Dan de koele gang van het Leesmuseum in. En ergens een rustig hoekje zoeken. En de couranten lezen. En de tijdschriften. Weten, wat er omgaat in de wereld. Neen, hier is nog niets. Af en toe krijg ik een Handelsblad. Op welke wonderlijke winden waaien al de Handelsbladen, die ik niet gekregen heb en ook nooit krijgen zal? Amsterdammers: houdt ook uw Handelsblad in eere. Weest eerst maar eens een maandje hier, zonder boeken, zonder kranten. Dan spreken wij elkander nader. Een goede lezing hier te Jerusalem is dus wel iets begeerlijks. Een van de centra is het Huis van de Dominicanen. Men zegt, dat ze ook een heel goede bibliotheek hebben. Ik heb te Rome een van de Dominicanen ontmoet en hij heeft mij een introductie medegegeven voor de Dominicanen hier. Zij zijn zeer gul en zeer gastvrij. Ben-Jehoeda, de groote Hebreeuwsche taalkenner, heeft altijd in hun bibliotheek gearbeid. Zeker zal men ook mij daartoe wel verlof geven. Den eersten Woensdag na mijn aankomst is er een lezing bij de Dominicanen. Majoor Richmond zal in het Fransch lezen over de mozaiek-metselingen in de Omar-moskee. Ik ga er heen, door een slaanden regen. Voor het eerst zie ik nu het zelfde kleine groepje intellectueelen, dat ik later nog zoo dikwijls zal zien. Er is in de eerste plaats de gastheer. Pater Lagrange. Ik geef mijn introductie. O, maar dat is heelemaal niet noodig. Men heeft uit Rome al geschreven. Zeker, de bibliotheek staat voor mij open. Maar of er veel op mijn gebied zijn zal? Dat zal wel meevallen. Het is eigenaardig hoe bescheiden de Katholieke geestelijken altijd zijn. Ook in het Vaticaan. Men verontschuldigt zich bijna, dat men u binnenlaat in zoo een prullenbibliotheek. Stel u toch niet te veel voor. Men heeft slechts weinig. Men heeft slechts heel weinig. En dan blijkt het, dat men alles heeft. Ik heb, nu ik dit schrijf, nog altijd geen gelegenheid gevonden voor een bezoek aan de bibliotheek. De dagen drijven hier voort. Ik zal morgen gaan. Dat heb ik gisteren ook gezegd. En eergisteren ook. Maar dat gaat zoo in het Oosten. Trouwens, gij weet allen, hoe ver het is, van de Duitsche Plaats naar de Poort van Sichem, waar de Dominicanen wonen. Ik denk er wel met schaamte aan zooveel dagen van dien Woensdag. En ik herinner mij...... Het loopt vol. Generaal Storrs is gekomen met den majoor Richmond, zijn vriend. M. Durieu is er, die Frankrijk hier vertegenwoordigt. En de Graaf de Balobar, de Spaansche consul, maar die nu ongeveer alle consulaten waarneemt, ook het Nederlandsche. Kolonel Waters Taylor is er, plaatsvervangend gouverneur van Jerusalem. Een echte aristocratische Engelschman van een prentje, met een monocle. En er is de Burgemeester van Jerusalem. Een oude Arabische heer, die Fransch spreekt. Er zijn geestelijken in paars. En mooi-zwarte Abessinische monniken. Daartusschen gaan de Dominicanen zelven als vorsten in hun wit habijt. Er is een geroezemoes in het eenvoudige zaaltje van kennen en herkennen. Tot wij allen zitten. En de lezing begint. Ik heb een heel aardigen buurman: Dimitri G. Salameh. Hij is van ras een Arabier. Maar van godsdienst Grieksch-Katholiek. Van de Christelijke secten zijn de Grieksch-Katholieken het talrijkst. Een acht-duizend zielen. Ze hebben hier wel een kleine twintig kloosters, hospitalen, scholen enz. In nationale zaken trekken de Arabieren thans één lijn. De groote meerderheid is wel Mohammedaansch. Maar hun nationale aanvoerders zijn het niet altijd. Salameh is hier een van hun kopstukken. Na de lezing hebben wij interessante besprekingen over de Arabische kwestie. Die hebben wij trouwens later nog wel eens gehad. En zullen we nog wel eens meer krijgen. De lezing van Majoor Richmond is heel mooi en belangrijk. Hij is niet een beroepsofficier, maar oudheidkundige, thans belast met de herstelling van de Omar-moskee. Hij heeft van alle mozaïeken voorbeelden medegebracht. Pater Lagrange, telkens statig oprijzend uit zijn zetel, neemt ze aan en laat ze rondgaan. En legt ze dan weer neer. Hij is een vorstelijke gastheer. Er zijn prachtige mozaïekbrokken bij: teer ivoren wit, diep doorgebrand blauw, louter groen. De kleuren gescheiden en samengehouden met prachtige, krachtige lijnen. Er is ook een tijd van verval geweest. Majoor Richmond laat brokken uit dien tijd rondgaan. Zelfs zonder de (gevaarlijke!) suggestie van zijn afkeurende aankondiging zouden wij de zwakte wel zien. De kleuren troebel en de lijnen machteloos. Er wordt gelachen. Maar zou onze tijd in dit land tot meer en tot beter in staat zijn? O, zeker, de kleuren van de oude mozaïeken zijn van diepe ontroering. Daarom, krijgt de majoor Richmond ook een quatrijn in het Boek met quatrijnen, dat ik sinds mijn vertrek begonnen ben:
Een mozaïek.
Ivoren wit en de diep-blauwe randen,
Waardoor de lijnen wild en krachtig gaan.
Op welken wind waait het stof van de handen
Die dit wondere werk hebben gedaan?
Want dit is het, wat ik in het Land des Eeuwigen geen oogenblik vergeet: het Eeuwig Tijdelijke. Twee dagen later ontmoet ik den kunstvollen majoor samen met den Generaal Storrs. Ik geef hem zijn quatrijn. Hij is er heel tevreden mee. Hij heeft Hollandsche aanverwanten, aan wie hij het zenden zal. En waarom is Holland zoo pro-Duitsch geweest? Ik zeg natuurlijk, dat het niet waar was. O, ik heb het al zoo dikwijls gezegd. En weer een paar dagen later ontmoet ik majoor Richmond met den Generaal Storrs samen op den Berg Zion. En ik voel ze als vijanden. Want zij willen de geheele oude Stad in stand houden. En ik wil de geheele oude Stad opruimen op Heilige Plaatsen na. Ons Volk kan daar niet leven. | |
II.De uitnoodigingen zijn in het Hebreeuwsch. Wij worden verzocht op een voordracht in de Eveline de Rothschildschool van Miss Landau, te houden door Luitenant Jabotinsky over Bialik en zijne gedichten. Over luitenant Jabotinsky heb ik reeds vroeger geschreven uit Caïro. Maar of die brief ooit terecht is gekomen? Hij is hier in Palestina een zeer invloedrijk man, omdat hij zoo goed spreekt in verscheidene talen. Vanavond spreekt hij in het Engelsch. De lezing begint laat. Om negen uur. En we zijn er weer allen. In de eerste plaats natuurlijk de gastvrouw, Miss Landau, met het personeel van hare school. Dan de leden van Hadassa, de Amerikaansche Zionistische medische missie. En de Engelschen in grooten getale: generaal Storrs, kolonel Waters Taylor met zijn alles-bespottende monocle, Majoor Richmond van de muurmetselingen. Mijn buurman is kapitein Grajefsky. Hij is veldprediker. Prachtig type van een Russischen Rabbijn. Wel wat vreemd eerst in khaki-uniform met de grijze, dubbele driehoeken als eenig teeken van zijn heilig ambt. Maar de lezing begint. Jabotinsky kent Bialik heel goed. Hij heeft hem in het Russisch vertaald. Beter wetend dan iemand dat Bialik niet te vertalen is. Bialik is een wonder. In Rusland, waar het Hebreeuwsch toch niet de levende landstaal is, kwam hij tot een hartstochtelijk levend Hebreeuwsch Dichterschap. Hij wordt hier door de geborenen des Lands innig vereerd. Allen betuigen om het zeerst dat zijn Hebreeuwsch wonder is van rijkdom, schoonheid, eenvoud en zuiverheid. Jabotinsky heeft enkele gedichten in het Engelsch vertaald, waarvan het meest aangrijpende geschreven na de eerste progroms in Kischenef. Hij verdeelt het leven en het werk van Bialik in vier getijden. Hij toont ons aan, dat deze vier getijden evenwijdig loopen met vier getijden in het leven van de Russische Joden, Hij vraagt: ‘toevallig’? En ik antwoord hem, in mijn hart, dat luistert: ‘Neen, mijn goede, begaafde Vriend, zeker niet toevallig. Zoudt gij niet weten, dat de getijden des Dichters altijd en overal de getijden van zijn Volk zijn? Onze Dichter, Albert Verwey, heeft het wel geweten, toen hij dit schreef': ‘Wat stoffelijk en geestelijk de Volken beleven, beleven het sterkst in den geest, de Dichters’. En nog een andermaal komt Jabotinsky naar deze gedachte terug: na de progroms van Kischenef vaart er een geest van verzet door de gedichten van Bialik en er vaart een verzet door de jonge Russische Joden. Men laat de progroms niet meer lijdzaam over zich heengaan. En dan vraagt Jabotinsky: ‘Zijn de gedichten van Bialik oorzaak of gevolg van dien geest van verzet?’ De redenaar zelf beantwoordt die vraag niet. Maar ik antwoord wéér in mijn hart, dat luistert. Wij zullen van den voortreffelijken, veelzijdigen redenaar Jabotinsky niet vragen, dat hij zich verdiepe in de wijsbegeerte van de geschiedenis. Zoo min als hij van mij zal vragen, dat ik een voortreffelijk en veelzijdig redenaar zal zijn. Maar de vraag, die hij stelde, is de hoofdvraag van de geschiedenis-philosophie. Zooals onbereikbaar gegeven, beleven wij de continue werkelijkheid. Onze beschouwing dringt daarin door met verschillende puntverzamelingen. Determinisme en Indeterminisme zijn namen voor zulke puntverzamelingen. Geschiedenis-schrijven is stelselmatig onvolledig zijn. Bialik en Rusland zijn namen van continue gegevens, die wij met onze concrete punten nooit uitputten. Niemand weet, of de ondoordringbare sectoren niet juist de wezenlijke zijn. Jabotinsky eindigt zijn lezing over Bialik met een peroratie ter eere van de Hebreeuwsche Taal. Hij meent, dat het Hebreeuwsch een levende taal is gebleven, omdat er in het Hebreeuwsch altijd en overal Dichters zijn geweest. Het Latijn is een doode taal, omdat er in het Latijn geen dichters waren. Nu glimlach ik toch even: Rémy de Gourmont, ‘Le Latin Mystique’. En gij glimlacht misschien ook, die dit leest, en denkt aan den Hoeufft-prijs voor Latijnsche dichtkunst. O, er valt veel te glimlachen. Wij danken Jabotinsky met een gul applaus. En generaal Storrs houdt nog een aardig kort speechje. Hij is het in alles met Jabotinsky eens. Alleen vindt hij, dat Jabotinsky de waarde van de poëzie voor het leven heeft onderschat. Ziet ge wel, dat wij een zeer bijzonderen gouverneur van Jerusalem hebben? | |
III.Neen, het Leesmuseum is hier niet. Ook het Concertgebouw is hier niet. Maar er is de Bioscoop. Wij hebben ook een woord voor bioscoop. Namelijk Reienoa. Samengesteld uit twee woorden met de beteekenis: ‘zien’ en ‘bewegen’. In den Bioscoop houdt Jabotinsky een voordracht in het Hebreeuwsch over: ‘Het Legioen en de Opbouw van het Land’. Prijs: twee shilling. Ten voordeele van het Joodsche Militaire Tehuis. De toegangskaarten zijn natuurlijk in het Hebreeuwsch. En het is stamp-, stampvol. Allemaal Joden, omdat het toch in het Hebreeuwsch is. In de eerste plaats zet Jabotinsky uiteen, welke beginselen geleid hebben tot de vorming van het Joodsche legioen: opoffering en zelfverloochening, vaderlandsliefde, grondslag voor een politie-militie in tijd van vrede, gewennen aan een hard, eentonig leven, als dat noodig is. Welnu, volgens al deze beginselen zal de opbouw van het land in de eerste jaren moeten plaats hebben. Er is geen sprake van, dat we van jaar tot jaar een beperkt aantal immigranten kunnen toelaten. En het land sluiten voor de rest. Uit Polen, Galicië en andere landen zal de drang van de Joden te groot worden. Ze zullen geen ander thuis vinden dan in het eigen land. De kolonisatie zal snel moeten gaan. Wat wij in de eerste jaren in Palestina noodig hebben, dat is discipline, militarisme, zelfverloochening, blinde gehoorzaamheid, verlies van iedere persoonlijkheid. Totdat wij met onze eigen handen de voorwaarden hebben geschapen voor een langzamer kolonisatie. Het Joodsche legioen is dus niet iets alleen voor den afgeloopen oorlogstijd. Neen, de kolonisatie is niet anders dan voortzetting van het legioen in het groot. En dan eindigt Jabotinsky met een heel mooie en heel toegejuichte peroratie. Namenlijk deze, dat het thans geen tijd voor peroraties is, maar voor arbeid, zwaren, toegewijden arbeid. Nietwaar, het is alles heel mooi? Maar als de leiders van de Nederlandsche Zionisten dit lezen, Nehemiah de Lieme en prof. Ornstein, dan slaan zij zeker hun handen van verbazing in elkander. Ze zullen misschien wel denken, dat ik heb misverstaan. Geen sprake van! Ten eerste spreekt Jabotinsky buitengewoon duidelijk en eenvoudig. En ten tweede is er voor den kolonel Waters Taylor een officieel verslag gemaakt, waarvan ik copie heb. Maar 't is wonderlijk: Jabotinsky, de man, die zich met trots ‘onafhankelijk Zionist’ noemde predikt ons het civiele militarisme. Een paar dagen later kom ik hem tegen op wandeling met dr. Keller, den Amerikaanschen Mizrachist. Ik dank hem voor de mooie les in het Hebreeuwsch. En verhaal hem als wederdienst iets van een vos en van een passie. ‘O’, zegt Jabotinsky, ‘u zult niet gemilitariseerd worden, en ik ook niet. Wij zijn uitzonderingen. Wij hebben onze eigen middelen van bestaan. Het militarisme geldt alleen voor hen, die door tusschenkomst en door middel van de Zionistische Organisatie zullen worden gekoloniseerd.’ En dat troost mij dan maar weer. | |
IV.En vandaag ben ik dan voor het eerst naar de bibliotheek der Dominicanen gegaan. Ditmaal niet door een slaanden regen. Maar door een daverende zon. Van dag tot dag wachten wij den zoogenaamden laten regen, waarvan in Joodsche gebeden gesproken wordt. Het is wel bijna drie kwartier loopen naar het Klooster. Het ligt daar wel heerlijk in zijn hof besloten. Een mooi, donker paard graast aan een boom gebonden. Het klooster is wit. De lucht is blauw. De beide kleuren doen elkander geen genade. Mijn ogen schemeren en breken. De portier, in zijn vriendelijk habijt, herinnert zich mijner nog. Hij brengt mij bij den bibliothecaris. Wat significa is, weet de eerwaarde pater natuurlijk niet. Maar hij begrijpt na weinig woorden, dat mijn wetenschappelijk werk ligt op het grensgebied van Taal, Philosophie en Recht. Dezen eersten morgen zal ik mij alleen nog maar orienteeren. Hij brengt mij eerst in de boekenzaal. En dan in de tijdschriftenzaal. En ik zie het: Pater Lagrange is te bescheiden geweest. Er is hier heel veel. O, ik voel mij heel leeg, na deze drukke reis van twee maanden: Amsterdam-Jerusalem. En na al de moeiten van de eerste weken hier. Het is mij volstrekt onverschillig, wat ik lees, zooals het den uitgehongerde volstrekt onverschillig is, wat hij eet. Trouwens, binnen zekere grenzen, is het ook onverschillig wat ik lezen zal. Ik maak er toch mijn eigen gedachten en gevoelens van. Het is heel stil in de leeszaal. En ik lees maar zoo wat. Wonderlijk, zoo algemeen als de belangstelling van deze Katholieken is. In ‘Les nouvelles religieuses’ van Maart 1919 vind ik eene mededeeling over het Congres van de Engelsche Mizrachisten in Manchester, en een decreet betreffende de emancipatie der Roemeensche Joden. En dan blijft mijn aandacht gebonden door een opstel in de Revue Thomiste van 1914 ‘De la loi naturelle’. Voor den rechtskundigen significus komt natuurlijk signifische bearbeiding van het woord ‘wet’ in de allereerste plaats in aanmerking. De oorlog: men merkt hem hier. Veel tijdschriften breken af met 1914. Ze zijn niet meer verschenen. Of ze hebben Jerusalem niet meer bereikt. Toen de oorlogstoestand intrad tusschen Frankrijk en Turkije hebben de meeste monniken Palestina verlaten. De oorlog. Hij is tusschen het verleden en het heden als een geweldig breede en geweldig diepe afgrond: ‘Het vermogen tot rustig genieten, dat voor ons wel voor altijd achter den oorlog ligt,’ schreef een Hollandsche Dichter mij naar Jerusalem. Toch ben ik hier rustig. Ik denk hier dikwijls weder te komen. Er is hier Hibberts Journal, Revue des Idees, Revue des deux Mondes, De Leuvensche (helaas!) Thomistische Revue. Er zijn Joodsche tijdschriften. Ik hoop hier veel te doen. Tegen twaalven sluit de bibliotheek. Als ik wegga zijn de gangen zoel. Een heel oude Pater komt uit den tuin. Hij heeft wat zoete bloemen geplukt. En in den droom van die zoete bloemen gaat hij voort. Buiten is de hof. In het midden strakke zon. Omrand door schaduwende arkaden, tot den kloostermuur. Daarbuiten is de wreede, wijde, onrustige wereld. De weg naar de stad brandt wit en stijgt wreed van de Poort van Sechem af tot het Postkantoor. O, de wetenschap wordt hier duur betaald! Ongenadig slaat de zon over de wegen bij de Jaffapoort. Ik zie de nauwe straat van den Bazar als een bescherming. Het loopen valt hier zwaar. Dan de geheele binnenstad nog door, waar de voeten wankelen en breken over de kantige keien. Het huis is koel. Ik moet lang rusten. Ik denk aan de monniken wier wegen niet wijder gaan dan de muren van hun klooster. Hebben zij rust? Vinden zij troost in het Teeken van den Gekruisde? Mij drijft de onrust. In Jerusalem als in Amsterdam ben ik de diep-gekwelde mensch. In het Boek van mijne Kwatrijnen krijgen de Dominicanen dit: ‘Weer bevangt mij de stilte van hun Klooster
Gangen en zalen zoel van 't Heilig Huis,
Waarom vind ik geen troost bij hunnen Trooster?
Overal gast en nergens thuis.
|