Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 4 Een tocht door LondenGa naar margenoot+Op de boot van Rotterdam begonnen zij al: de verhalen, dat Londen zoo vol, zóó vol was. De één zei, dat er thans een millioen meer menschen zijn dan gewoonlijk. Een ander, dat er in de Metropool, Stad met voorsteden, niet minder dan elf millioen menschen zouden zijn. En hij lachte smalend: dat is bijna tweemaal zooveel als in het geheele land van Holland. O, trots: de grootste vloot hebben, de sterkste worstelaars te hebben, de grootste Stad te hebben. Wie onderzoekt eens de psychologie van den Trots? Londen zou dan vol en vol zijn. Men betwijfelde, of ik wel één kamer vinden zou tusschen sousterrain en dakhokje. Ja: van sousterrein en dakhokje was de man van de elf millioen en het smadelijke glimlachje niet zeker. Ook dat is trots: een Stad te hebben zóó vol, dat geen vreemdeling er meer bij kan. Ten slotte heeft de man van het glimlachje geen gelijk gekregen. Londen is vol. Londen is ongeloofelijk vol. Londen is meer dan vol. Maar er was juist nog één brokje sousterrein open, ver van de Stad, in de stille voorstad van Hampstead. En dat is nu óók vol, tot den dag, dat uw dienstwillige schrijver naar Parijs vertrekt, dat volgens verhalen nog voller, nog veel voller dan Londen is. Zoo heb ik dan de stille, opengebouwde lanen en roads van Hampstead wedergevonden. Maar ook de Stad van Londen vond ik weer, de stoomende, razende, woelende Stad. Waar het leven drijft door de straten, als het water door de zee onder slagen van den wind. Londen: toen ik een knaap was in het huis van mijn moeder, was Londen het raadselachtige, het verre, niet-bereikbare. De Stad, waar zooveel menschen waren als in geheel ons land, en die met pleinen, parken en straten zóó groot als een provincie was. In den nacht lag ik soms wakker en dan, van uit de houthaven, over onze smalle stad, wierpen vertrekkende zeebooten hun loeiende geluiden uit. Daarna in de scheepstijdingen kon de droomende jongen lezen, dat een of ander stoomschip naar Londen vertrokken was. Of naar een Zweedsche houthaven. Of naar een Indische rijsthaven. Zwerven, o, zwerven, als de vogels en de schepen op den wind. Londen, o, Londen: als onze psychologie maar rijker was en onze taal sterker van vermogen, hoe zou ik kunnen zeggen, wat de beteekenis van Londen voor mijn zieleleven is. Vergeeft den Dichter, wanneer hij aanhaalt uit zijne gedichten. Hij spreekt zich nooit sterker, zuiverder, vrijer uit, dan in zijn Lied. Gij vindt Londen in mijne ‘Liederen’ vele malen, als gespannen gouddoek, waarvoor een danser zijne dansen uitwerkt. Deze regels: ‘Kingsway, Piccadilly, Regent Street, elke keer ziet rijker, Uw pracht dan 't heengaan liet’ (blz. 57.) En dezen keer: na al de kansen en keeren van meer dan vier jaren oorlog, hoe ik Londen vinden zou? Rijk en trotsch na een zege, zooals niemand hoopte of droomde? Mijn hart sloeg driftig, toen ik mij weder overgaf aan de bekoring van deze eindeloos uitgebouwde straten. Een tocht door Londen: neen, ik heb geheel Londen niet wedergezien. Maar ik heb de Straten wedergevonden, die rijker dan veel steden zijn. Al de straten van mijne gedichten. En ik heb de Theems gezien, vanaf de breede Blackfriars-bridge. Laat in den wintermiddag, met een mist waaiend over Stad en Water, die zich verduisterde en verdichtte, naar den Nacht toe. Londen: is Londen het Leven? Of is de Stilte het Leven, waartegen men het leven van Londen aanvoelt, als woelend zwart tegen wit? Wat is Londen? Wat is de Stilte? Wat is het Leven? Moeder: wat is de Dood? Dat is het einde van het dwalen, urenlang, urenlang, door de straten van deze Stad. De Theems bij de Blackfriars-bridge en de vragen, die in de eeuwigheid wegwaaien. En als ik thuis gebleven was, waar mijn kleine stadsheim zoo rustig zijn dagen beleefde? Londen: ik heb zijn Straten beleefd, zijn straten in hun eindelooze uitgebouwdheid. Londen is wreed nu, met al zijn mannen in khaki. Men telt ze niet meer. Wat zegt het u: een millioen, twee millioen? Of nog meer, nog meer. Dit is één van de dingen, die men niet beschrijven kan, maar slechts beleven kan. Khaki is overal: in de straten, treinen, bussen, booten, het is altijd en overal. Gij wordt er moe van. Angstig. Het martelt uw droomen. De soldaten gaan in khaki, stout en streng, hard, Assyrisch, Egyptisch. Niet van ons. Gij ziet niemand, die een zachte vader zou kunnen zijn, een goede broeder, een teeder vriend.. Khaki heeft de wereld vermoord. Gij zit in den ondergrond. En gij leest een klein plaatje op een schouder: Canada. Gij hebt al gelezen: Zuid-Afrika. Gij zult lezen: Australië. Dan voelt gij het: van alle hoeken der aarde zijn de strenge, stoute mannen gekomen voor den strijd tegen het ééne Land, dat de wereld wezen wou. Zij hebben het ééne Land overwonnen. En nu gaan zij daar door de Stad van het Land, dat een Wereld is, stout en streng, hard, Assyrisch, Egyptisch. De mannen in khaki lezen hun dagbladen: Duitschland, dat vernield wordt door wilde twisten. Zij ontroeren niet. Waarom zouden zij ook? Wat is nu? Wat is later? Dan komt de Eeuwigheid tot den Dichter. En de Dichter mijmert: ‘De Aarde valt, één donkre drop in een Regen
Van Sterren door den afgrond van den Tijd,
Dwaas hart, wat weten al uw aardsche wegen.
Bij de maten van Gods wreede Eeuwigheid’.
Neen: ik heb Londen niet zoo lief meer. En kan mij niet meer overgeven aan den Droom van Londen. Ik schrijf dit voor u op in Hampstead, de stille, open voorstad. En ik mijmer...was het uit Van Eeden, die jaren geleden schreef, dat hij wel alleen strijden zou, tegen het groote Londen, het groote Parijs? Was het niet Carel Scharten, die hem daarvoor laakte: ijdel, aanmatigend. Wonderlijk: heeft Carel Scharten het te Parijs nooit gevoeld, zooals ik het nu gevoel te Londen: de Dichter steeds in strijd, alleen, alleen, tegen de Groote Stad? Ik heb Van Eeden niet begrepen, toen ik het las. Maar ik begrijp het, nu ik het in Londen beleef. En sterkst: Piccadilly. De rijke straat, waar het leven hevig doorheen gaat. Daar in het groote Empire-House zijn de kamers van de Zionistische organisatie. Ik was er heen gegaan. En ik had er even te wachten. Ik moest er langer wachten dan ik dacht. En ik las de psalmen in het Hebreeuwsch, dat altijd een stilte en een veiligheid bouwt rondom mijn ziel. Ik las de psalm 104: ‘De cederen van den Libanon, die Hij geplant heeft. Waar al de vogels nestelen. En de ooievaar heeft in de dennen zijn huis. Hooge bergen voor de bokken, spleten waar de konijnen schuilen’. En ik bedenk het: David, twintig, dertig eeuwen geleden. Ik lees zijne Heilige Gedichten midden in de woedende Stad. De stille stem van de psalmen is sterker dan het heesche, onheilige geluid van Londen. En dit is het, wat Van Eeden bedoeld heeft, toen hij sprak van den strijd tegen Londen, tegen Parijs. | |
II.De Dichter en de Groote Stad. Een Tocht door Londen. Voor ik het u zeg, hebt ge het wellicht al geweten: ik denk hier voortdurend aan het opstel, van lang geleden, van Albert Verwey: ‘Een tocht door Londen’. Gij kunt het vinden in een van de twee bundels: ‘Toernooien’. Londen: de groote Stad. De Dichter: Ernest Dowson. En nu lustte het mij, dwalend door Londen, mij over te geven aan de bekoring van de herinnering van zijn gedichten: The nuns of the perpetual adoration, dat zóó begint: Calm, sad, secure, behind high convent walls. En één gedicht, dat zóó begint: ‘Let be at last. Give over words and sighing’. Vroeger, in Engeland, had ik de gedichten van Dowson altijd bij mij, met een paar mooie prenten van Aubrey Beardsly daarin. Nu heb ik vrijwel geen andere bibliotheek meer dan mijn hoofd en mijn hart. Ernest Dowson: zijn zoete en droeve gedichten. Zijn al te vroege dood. O, er is een ander Engelsch, dan de taal van de reclames, de taal van de aanmaningen zuinig te zijn met steenkool, geld te geven voor den krijg. Maar dat alles zal stil worden. Na de jaren van woede en wanhoop, zal de menschheid weder naar het Lied verlangen. Ook de stem van Ernest Dowson is sterker dan de stem van Londen. De Dichter en de Groote Stad: zij die de Engelsche letterkunde beter kennen dan ik haar ken, mogen weten welke beteekenis Londen, de donkere, sombere Stad voor de Engelsche dichters heeft gehad. Wie er zijn aangelokt. Wie Londen hebben veroverd voor eenen korten tijd: Oscar Wilde. Wie als vuil in een fornuis door de Stad werden vernietigd. Gij weet, dat Hedwig Marga de Fontaine, de Vrouw uit Van de Koele Meren des Doods door dit Londen is heengegaan. De Dichter en de Groote Stad: het is niet toevallig, dat ik zóó door de gedichten van Dowson werd bekoord. Ik lees nooit een boek, dat ik zoo toevallig tegenkom. Immers: een Leven is een organisch geheel, dat uitgroeit als een bloem uit een zaad. Want Albert Verwey, dat is de sterke, strenge Meester, van de nieuwe Nederlandsche Dichters. Ik las Ernest Dowson niet, vóór ik het opstel van Verwey: ‘Een tocht door Londen’ gelezen had. Maar dan de bekoring en de geheele overgave. En het weten, hoe dicht deze Ernest Dowson ons na staat. Waar ik maar las in de boeken, die mij lief waren, overal zag ik hem en zijn vrienden. Verlaine: dat is de Dichter, die wij in onze laatste schooljaren het meest gaarne lazen. En: ‘Quinze jours en Hollande’, daarin lazen wij over onze ouderen, toen zij zoo jong waren, als wij, de verheugde lezers. En in dien tijd ook was Verlaine in Engeland. Wien hij daar kende? Ernest Dowson immers. Verwey-Verlaine-Dowson: ziet ge, hoe dicht zij elkander nabij zijn? Er is een gemeenschap der Dichters, waarvoor geen tijd en geen afstand bestaat. Propertius, nietwaar Propertius, dat is niet de Dichter, dien wij dagelijks lezen. Laten wij eerlijk zijn: wij hebben niet zoo heel veel Latijnsche dichters meer gelezen, sinds het Staatsexamen ons verloste van de verplichting, misschien is deze regel ook niet van Propertius, maar dit is de regel: ‘Dum nos fata sinunt, oculos satiemus amore’. Gij vindt hem boven een van de gedichten van Dowson. En ik nam hem over boven één van de gedichten van mij zelven. (‘Liederen’, blz. 67.) Wie neemt hem weder over van mij? Dit is de vaste, sterke, gemeenschap der Dichters, die sterker is dan de groote Stad. Al de Tijden en al de Landen, die ons scheiden, dat is maar schijn: Londen. En ik herinner mij nogmaals het opstel van Verwey: ‘Een tocht door Londen’. Ik voel er het geluid van, al ben ik er de meeste woorden van vergeten. Maar ik herinner mij dit:... ‘Die geest van orde, die dit volk van piraten riep tot een wereldheerschappij’. En dat is dan wel, wat men op Tocht door Londen het sterkst gevoelt: orde en wereldheerschappij. En denk niet, dat de Dichter niet bekoord wordt door dien geest van orde, die door dit driftige leven vaart. Strophenbouw, maat en rijm is het wezenlijke van de meeste gedichten. Is het anders dan orde en harmonie? | |
III.Londen is nu khaki, khaki, khaki, de soldaten gaan in khaki, stout en streng, hard, Assyrisch, Egyptisch. Heb ik dan de gewonden, niet gezien, de verminkten, de vermoeiden, de bedroefden? O, zeker: ik zag ze. Men ziet ze wel overal. Maar weinigen en als beschaamd. Ze dragen hun ellende op krukken rond door de straten van de Groote Stad. Of blind gaan ze, zonder oogen, niets dan twee huidknepen waar oogen waren. Of blind, met groote ledige oogen, rondgeleid. Toch nog in hun khaki, khaki, khaki. Maar het heel erge, het grimas, de razernij, dat heb ik niet gezien. Dat heb ik alleen maar gehoord van iemand, die het gezien heeft. Een jonge, sterke, soldaat. Een knap, open gezicht. Maar er is toch iets onaangenaams: hij mist zijn beide beenen. Een halve soldaat. Met een wagentje komt hij aan een station, aan een druk station. Twee kameraden erbij. Zij tillen hem uit het wagentje. Maar er moeten kaartjes genomen worden. Even een aarzeling: dan zetten zij den halven soldaat buiten het gewoel boven op een soort kastje als een gasmeter. Nietwaar? Heel eenvoudig. En daar staat hij, boven het woelen der menschen uit, stil en groot. Een knappe, sterke, halve soldaat. En de Vreemdeling, die straks Londen verlaat, neemt dit dan mee: het grimas van den Oorlog tegen de Groote Stad, de Duivel, die Londen uitlacht |