Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924
(1919-1924)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekendNr 1 Joodsche landbouwersGa naar margenoot+Ga naar margenoot+Eenige weken geleden kreeg ik een schrijven van eenen Zionist te Rotterdam, die mij persoonlijk niet bekend was, den heer Marco Cohn. Hij had in het Handelsblad gelezen van mijn vertrek naar Palestina, en hij wilde mij gaarne te voren spreken. Hij vroeg mij of ik misschien gehoord had van zijne boerenhoeve te Marum bij Groningen, waar Joodsche jongens uit Polen voor landbouw worden opgeleid. En of ik wellicht tijd en lust had mede naar Marum te gaan. Sterk is het besef in ons land, dat het Joodsche Volk in het Joodsche Land een landbouwend volk zal moeten zijn. Wij zullen den goeden handel en de goede nijverheid niet verwaarloozen. Kunst en wetenschap zullen onze liefde zijn en onze trots. Maar de sterkte van onzen Joodschen Staat zal eene gezonde landbouwende bevolking moeten zijn. Alles, wat Joodschen landbouw raakt, heeft al onze belangstelling. En gaarne heb ik van de uitnoodiging van den heer Cohn gebruik gemaakt. En zóó kwamen wij gedrieën te Groningen op eenen wilden uitgeregenden en uitgewaaiden najaarsavond, met schotten van sterren boven een stille stad. Gedrieën: mevrouw Cohn, de heer Cohn en de schrijver.
Meer dan eenig ander volk heeft het Joodsche Volk door den oorlog geleden. Verdoold in vele legers hebben Joden tegen Joden gestreden. De oorlog is voor een groot gedeelte gevoerd in stroken, waar de Joodsche bevolking talrijk is: Polen, Galicië, Littauen. Sinds de verwoesting van den Tweeden Tempel heeft zóó een ramp ons niet getroffen. Nederland heeft talrijke Joodsche vluchtelingen uit vele streken opgenomen. Zij, die ontwakende knapen waren, toen de oorlog begon, zijn thans bewuste jonge mannen geworden. Wat zal na den vrede het lot van hun leven zijn? Terugkeeren naar Polen, Galicië, Littauen? Onmogelijk. Blijven in Nederland? Moeilijk. Want waarvan te bestaan? Eén Land is er, dat hen trekt met almachtig verlangen. Een Land waar zij een sterk evenwichtig leven kunnen vinden, en waar zij kunnen werken aan wederopbouw van het Joodsche Volk: Palestina. Talrijke jonge Oost-Joden zijn voortreffelijke Zionisten. En allen leven zij mede in het besef, dat de sterkte van den Joodschen Staat moet zijn: een gezonde, kloeke boerenstand. Niet Joodsche heereboeren met Arabische landwerkers. Neen: maar Joodsche boeren met Joodsche werkers, samen, één, ondeelbaar. Landbouwers, te leven in Palestina, dat is de verrukkelijke droom van velen der jongere Oost-Joden. Maar hoe de Daad? Een Scheveningsche Zionist, Schalom Fischer, heeft verleden jaar eerste pogingen gedaan. En weldra gesteund door de Zionisten Emile Visser en Ru Cohen te Deventer. De laatste doet nog veel van het werk. Er werd in Nederland een Hechaluz- (= Pionieren) groep gevormd, die nu zeventien leden heeft. Negen werken te Deventer. Acht te Marum. Maar ieder, die zich nieuw aanmeldt, wordt zorgvuldig onderzocht. Men wil slechts goede genooten. Dan medisch onderzoek. En proeftijd voor vier weken. Ieder verbindt zich zijn vollen leertijd uit te blijven. Geen half-bekwamen in Palestina. Een ook: ieder verbindt zich naar Palestina te gaan. Maar dat is geen drukkende verbintenis. Niemand, die anders wil. In Palestina moeten zij dan nog weder een leertijd doormaken wegens de bijzondere toestanden en verhoudingen daar. Dan hopen de Bouwers van het Joodsche Volk hen te helpen bij het verkrijgen van eigen landbouwbedrijf. En dan moeten zij zich zelve verder helpen. Want alleen eigen kracht is goede kracht. De heer Stoffel te Deventer heeft in Februari den eerste der Pionieren in zijne kweekerij aan het werk gezet, omdat hij mede wilde werken aan de vorming van eenen gezonden Joodschen landbouwenden stand. De volgende acht zijn te Deventer gaarne geplaatst. Want zij zijn goede werkzame jongens, die weten, dat zij werken voor vervulling van een zielsverlangen. Niet dat het nieuwe leven geen moeiten geeft. Want te voren waren zij meestal leerlingen van Poolsche en Galicische Joodsche scholen. Maar zij willen. En naast het zware, ongewende dagwerk nog onderwijs: scheikunde, plantkunde, aardkunde. En onderling bestudeeren zij verhoudingen en toestanden in Palestina. Deze Hechaluz-vereeniging zou meer jongens kunnen helpen, als er maar meer geld was. Want leertijd is in het landbouwvak lang. En dan zijn de loonen laag. De Deventer jongens verdienen nu tot ƒ 5 per week. De Marumsche jongens zijn later begonnen. Hun werk is dus nog minder waard. Er moet geld bij. En dat wordt dan ook wel gegeven en op goede wijze aangewend. Niet als mechanischen steun van buiten af. Maar als organischen steun van binnen uit. De jongens zelven nemen door afgevaardigden deel aan beheer van het geld. En hoe eer ze geheel voor zich zelve zullen kunnen zorgen hoe liever het hun is. Een van de Deventer kameraden geeft in vrijen tijd nog Hebreeuwsche lessen, om minder steun te behoeven. Neen: het is niet waar, dat het Joodsche volk naar aard en aanleg ongeschikt voor landbouw zou zijn. In zijne rijkste, gelukkigste dagen was het een landen-verbouwend volk. Onze Feesten waren óók Landbouwfeesten. Wij kenden heilige gebeden om Regen en Dauw. Het is eene dwaling te spreken van aangeboren handelsgeest der Joden. Ik heb als wetenschappelijk werker die dwaling bestreden in beschouwingen over crimineele statistiek der Joden in het Tijdschrift voor Strafrecht van 1910. En niet minder als Dichter van het Joodsche Lied in het gedicht ‘Na den Paschen’ (bldz. 52-53).
Te Groningen laat naar bed, en heel vroeg op. Want ik wil op dezen blijden dag mijne ochtendgebeden niet spreken in de starre onverschilligheid van een vreemde hotelkamer. Maar in de innigheid van samen met de Gemeente te zijn. Zoo begint de dag pas over de Stad te schemeren, als ik, vreemde, de wegen naar de Synagoge uitzoek. Een ruim gebouw. Maar op dezen gewonen werkdag zijn wij weinigen. Alleen het middendeel is stil verlicht. En ik nader, als in opgang naar een Heilig Feest. Dit is het wonder der Joodsche Eenheid, dat wij verdeeld tusschen de vele volken één zijn in de Taal van de Gebeden. Het Hebreeuwsch. Dat in Eretz Israël eenmaal weer de levende taal zal zijn. Want het Land herleeft. De doode bronnen herleven weder. De taal herleeft. Reeds in de ballingschap zijn wij weder begonnen Hebreeuwsch te spreken. Zeg niet, dat het dagelijksch gebruik de heilige Taal ontheiligen zal. Want ik zeg u, dat de heilige Taal ons dagelijksch leven heiligt. Onze kinderen en kleinkinderen zullen het leeren en herdenken, dat de Taal ons Volk door de eeuwen heen behouden heeft. Ik heb onze Gebeden mede-gezegd in Sint-Petersburg. En eene vrome Vrouw te Moscou zegende mij toen zij hare zonen zegende op den Sabbath-avond. En ik verstond haar. Omdat zij zegende in de Taal, die door de landen en eeuwen de taal is van ons allen. En dit bezinnend, zeg ik woord voor woord, in ééne verrukkelijke zielsverheldering de gebeden tot aan het eind. Als ik buiten kom, bouwt de Stad vochtig en mild onder hoogen, klaren hemel.
Midden op den morgen op weg naar Marum. Heden zijn wij gevieren. Want vergezeld door den heer J. Gerzon uit Groningen, die de Chaluzim-vereeniging mede bestuurt. Maar in het hooggebouwde brikje is plaats genoeg. En de twee kloeke paarden brengen er ons wel. Onderweg hoor ik, hoe het bedrijf te Marum is ingericht. De heer Cohn heeft daar een ontginning liggen, waarop sinds een jaar of drie wordt gewerkt. Daar woont boer De Vries, die den acht jongens het landbouwvak practisch leeren zal. De jongens wonen in het hotel Braaksema, een eind meer naar Marum-West toe. Zij loopen dat des morgens en des avonds. Maar zoo zal het niet blijven. De heer Cohn heeft een andere boerderij gekocht, die Zion zal heeten. Daar gaan in het voorjaar boer De Vries en zijn huisgezin wonen. En dan komen de jongens in de boerderij op de ontginning. Daar zijn we bij Zion. Het ligt genoegelijk achter zijn vijver en zijn open winterboomen, waardoor de zon. Van voren als een rustig renteniershuis. Maar van terzij een mooie boerderij: lange, lage schuren, stallen. Er is vijftig H.A. grond bij. Dus niet zuinig opgezet. Wij bezichtigen Zion nu slechts terloops. Want de heer Cohn wil mij een aantal photographieën ter herinnering geven. Een photograaf is uit Groningen met de tram vooruitgereden. En als hij Zion van terzijde gefotographeerd heeft, dan zegt hij, dat wij verder moeten, op rit naar de ontginning. Want terwijl wij gereden, gerust en gedrenteld hebben, is het licht al door den middag heengegaan en wordt het zwakker.
Dus gaan wij weer op rit. Nu zit de fotograaf in het brikje, en ik rijd naast den boer op den bok, gelijk ik het zoo dikwijls deed, toen ik een kleine jongen in het stadje van mijne moeder was En het rijdt er nu zoo rustig, met die twee trouwe paarden, voor wie de last maar licht is. De middag is mistig en stil. Het heet hier nog altijd wel Marum. Maar een dorp is het niet meer. Een landweg. Velden. En verspreide boerenhuizen, zwaarmoedig in hun atmosfeer. Zoo op het eerste aanzien een land zonder armoede. De boer zegt dat ook, dat de streek welvarend is, vooral sinds de laatste twintig jaren. Verderop, de kant naar Drachten, ligt de arme Friesche heide. Maar daarvan wordt voortdurend door ontginningen veroverd. De grond van Marum is zandgrond, hier en daar met veen vermengd. Sommige stukken zijn nog niet ontgonnen. Dan heerscht de donkere heuvelige heide tot aan den rij-weg toe. Wij rijden en wij spreken weinig. Ik denk aan vroeger, aan nu, aan later, in één zalige onuitsprekelijke verwarring. Dan: naar de verte wijst de Vries zijn huis. Een omzwaai en we zijn er. Uitstappen en kennis maken: de vrouw van De Vries, de kleine Henk de Vries en het nog kleinere zusje van den kleinen Henk de Vries, dat nog niet praten kan. Maar heel goed loopen, lachen en huilen. En dan worden wij allemaal te samen gefotografeerd. De Vries met de paarden statig voor het brave brikje. De vrouw met haar kinderen in de deur. En wij, onnoozelen, worden door onzen goeden maar strengen Meester den fotograaf met kwistige hand als stoffage over het landschap verspreid. En wij oefenen ons, terwijl hij instelt, gehoorzaam aan zijn voorschrift, in het aannemen van een ongedwongen houding.
Dan naar de jongens. Achter het huis, een eind het land op, het wijde land op, staan zij te spitten. Herinnert gij u, lezers van het Maandblad ‘Mizrachie’, die ook dit leest, herinnert gij u den uitvoerigen strijd tusschen den geleerden heer S. Seeligmann en den Opperrabbijn Justus Tal over de vraag of ‘Heidad’ in de beteekenis van ‘Hoezee’ een juist en bruikbaar woord was? Herinnert gij u wellicht ook nog, dat mijn Hebreeuwsche leermeester L. Straschun en ik daarover toen een Hebreeuwsch artikel hebben geschreven? Wij gaven toen signifische beschouwingen (ik denk wel de eerste ter wereld in het Hebreeuwsch) over de beteekenis van de woorden: ‘een juist woordgebruik’. Of ‘Heidad’ een bruikbare hoeraroep is, dat konden wij natuurlijk in onze studeerkamer niet uitmaken. Maar ziet: dat werd te Marum uitgemaakt: het is bruikbaar. Want toen de jongens ons zagen aankomen, en opkeken, toen riep ik luid in eens ‘Heidad’. En hoor: het was bruikbaar. Ter eere van de gasten, mogen de jongens even met hun werken ophouden. Hun hoofdman (zij hebben eenen hoofdman, die Jacob Deutscher heet) noemt hun namen. Een van de onzen noemt mijn naam. Hij maakt geen indruk. Dan wordt mijn voornaam gezegd, Jacob Israël, mijn mooie Joodsche naam, waarop ik zoo trotsch ben en die als een vlag boven ‘Het Joodsche Lied’ uitwappert. En dan lachen zij. En ze zijn blij. En ik ben ook blij. Want wat ik nooit gedacht had: deze jongens hebben Hollandsch geleerd. Zij hebben van mijne gedichten gelezen. En zij hebben mij lief om mijne gedichten. Zij hebben van mijn vertrek gelezen. En zij hebben mij lief omdat ik heenga. En dan raak ik in de war. Ik oefen mij snel in het aannemen van een ongedwongen houding, naar het voorschrift van onzen goeden en strengen Meester, den fotograaf. Maar het lukt niet. Gelukkig wordt het nu hun tijd om zich te oefenen. En als de jongens in een aardige losse groep genomen zijn, hervatten zij het sterke werk. En in den paardenstal, onder het lichtgeurend hooi praat ik met boer De Vries over zijn bedrijf. Technische bijzonderheden, die ik u niet geven zal. Op ééne na, terecht de trots van boer De Vries. Het land hier wordt zóó goed bewerkt, dat zijne rogge door de Regeering aan andere boeren als zaairogge gegeven wordt. En de Regeering betaalt voor deze rogge ƒ 5 per H.L. extra. De opbrengst is per H.A. 30 H.L. En de H.L. weegt 74 K.G. De persoonlijks verhoudingen leken mij best. De boer zeide niets dan goeds van de jongens. En de jongens zeiden niets dan goeds van den boer. Zij zijn gelukkig in hun nieuw, arbeidzaam leven. | |
II.Maar het is de tijd geworden van het middag-gebed. Ik wil daarmee niemand hinderen. En ik wil door niemand gehinderd worden. Het is het beste, dat ik de gebeden uitzeg, buiten op het Land. En met mijn gezicht naar Jeruzalem gekeerd, spreek ik dan de gebeden, die door de landen en de eeuwen heen, geleiders van ons volk zijn geweest: het Gebed, dat ons herinnert aan de Tempeloffers, Psalm 145, het Achttiendeelig Gebed, het Smeekgebed, en de belijdende Slotbede. De dag verschemert in namelooze vertedering van mist en mistige kleuren, terwijl mijn Ziel langs de wegen der Gebeden gaat. De wind waait over dit lage land in breede streken. Soms geluid van de in bouw zijnde nieuwe schuur. En mijne gedachten gaan verdwalen... waar ik buiten bij het graf van mijne Moeder dezelfde gebeden sprak. Ook toen de schemer stil en teder. En breede vegen van wind over het lage land. En nog na zoovele geslachten...wanneer onze moede wegen ons tot de rust hebben gevoerd... dan zullen de Joodsche Zonen dezelfde gebeden belijden. Maar de teedere tucht van het Gebed roept mijn dwalende ziel terug.
Ik wil met de jongens gelijk teruggaan van het werk naar hun huis. Dus wachten tot hun werktijd voorbij is. Dan over het land, in een ontembare ontroering loop ik grootstaps heen en weer. Wild en donker de wolken en aangrijpend de wind, die ze meevoert. Ik heb gebeden. Wat is een Gebed? Wat is God? Het Gebod is onze machtigste verstandhouding. En toch wetenschappelijk het minst onderzocht. Signifisch is de taal der gebeden nog onbewerkt. Schroom houdt ons daarvan terug. Maar is die schroom ons juist? Want Wetenschap, Belijdenis, Kunst en Daad zijn niet losse brokjes, die te samen mechanisch een Ziel vormen. Maar onze Ziel is een levend, goddelijk wezen. En Wetenschap, Belijdenis, Kunst en Daad zijn er de functies van. En de Ziel is ziek, waarin de harmonie dier functies is gestoord. Er is een Proefschrift van Dr. D J. Keet over ‘Wezen en Waarde van het Gebed’ (Vrije Universiteit 21 Juni 1918). Gij kent, zoo goed als ik, het einde van het Vierde Hoofdstuk van ‘De Kleine Johannes’: ‘Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde, staarde in lang, roerloos zwijgen, totdat het hem was, alsof hij sterven ging, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd-geopende oogen welden, de schoone zon omfloersden en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering.’ ‘Zoo moet gij bidden’, zeide toen Windekind. Toen ik zeventien jaar was... twintig jaar lang ben ik in ongestoorde vriendschap aan den schrijver van ‘de Kleine Johannes’ verbonden geweest. Maar nu... niet zoo moet gij bidden, maar: zoo kunt gij bidden. Het kan ook anders. In die trouwe tucht, die de kracht is van een Joodsch leven. En die ons verplicht driemalen dagelijks de vaste Gebeden te spreken: avond, ochtend en middag. Het is die trouwe tucht, die men te liever heeft naarmate men ouder wordt. Het is de trouwe tucht, die wij noodig hebben bij den opbouw van Land en Volk op de grondslagen van Leer en Overlevering.
De hoofdman van de jongens roept. Donker en het werk geëindigd. De drie andere gasten gaan samen terug. Ik blijf. In den zoelen koeienstal wachten wij te samen terwijl de boerin avondbrood gereedzet. Er is maar één smalle lantaren in den stal, die weinig licht maakt en weinig schaduw. Verder onzichtbare duisternis. De koeien stommelen en zij staan rommelend te kauwen. Een kleine Groningsche jongen maakt den stal schoon. Hij baast over de breede beesten met groote gedurfde gebaren en zijn woorden dreigen geweldig. Een van de jongens vraagt of er ook nieuws is in de krant? Ik zeg, dat de kolenvoorziening nog niet zoo glad gaat. En dat het Londensche agreement niet zoo bar gunstig moet zijn. Maar dat bedoelen zij niet. Zij bedoelen nieuws van de pogrommen. En nu zie ik, dat de pogroms voor deze jongens een werkelijkheid zijn, een levende, bloedende werkelijkheid. De vermoorden, de gewonden, de bedreigden, dat zijn in den letterlijken, lijfelijken zin van het woord hun ouders, hun broeders, hun zusters. En die stadjes en dorpjes met hun onuitsprekelijke Poolsche namen, daar zijn ze geboren, daar zijn ze kinderen, daar zijn ze groote jongens geweest. En ik, ik stommeling, denk dat ze vragen naar steenkolen en economische overeenkomsten.
Het is met schaamte, dat ik den stal verlaat en maar eens bij de boerin naar binnen loop. Ze werkt onverdroten aan een berg van beste boterhammen. Henk staat bij de tafel. Het zusje wiegt in een hobbelpaard. Merkwaardig: Boer De Vries is Groninger en hij verstaat geen Friesch. Maar de boerin is eene Friesche vrouw. En zij wil, dat hare kinderen Friesch zullen kennen. Zij geeft Henk in het Friesch een boterham, en zusje, dat stout is een tik. Zij is trotsch op haar volk en op haar taal. Een trots, die ons Zionisten niet vreemd is. Tegen zijn moeder spreekt Henk dus zuiver boerenfriesch. Tegen zijnen vader daarentegen spreekt hij goed Groningsch van deze streek. En zonder zich te verbazen, dat hij tegen moeder anders dan tegen vader spreekt. Ook zonder vergissing. Zoo iets komt meer voor. De kinderen van mijnen Hebreeuwschen meester L. Straschun spreken thuis Jiddisch en buiten huis Hollandsch. Ook zonder vergissing of verbazing. En, merkwaardig, een kind leert twee talen even vlug en goed als één taal. Moeilijke en gemakkelijke talen zijn er voor kinderen ook niet. Bij alle volken beginnen de kinderen op ongeveer denzelfden leeftijd te spreken. Twee mooie artikelen daarover, beide van den Leidschen hoogleeraar dr. D.C. Hesseling. Te weten ‘Gemakkelijke en moeilijke talen’ in ‘De nieuwe Taalgids’ Jrg. I en ‘Het leeren van vreemde talen’ in Jrg. XII. De boeren bij Marum zijn voor een gedeelte uit Friesland herwaarts gekomen. Ieder weet, dat de Jong-Friesche beweging het nationale zelfgevoel van de Friezen heeft versterkt. Zij begrijpen ook ons Joodsche nationale zelfgevoel, en zijne logische uiting: het Zionisme. En de verhouding tusschen de jongens en de boerenbevolking is opperbest.
Wij zijn, met een hartelijk afscheid, op stap naar ons hôtel. Een dik half uur loopen. De weg groot en donker onder boomen. Geen maan. Want het begin van de maand Tebeth. Er regent een fijne regen, die doordringt. De weg modderig. Verscheidene jongens zwaar op klompen. Een vreemde dracht in het begin maar allang gewend en gewaardeerd. En als op klompen, maar stevig erop in plassend, zóó stap ik mee. En wij zijn niet somber in den zwaarmoedigen mist-regen. Wij praten opgewekt over toekomst: nieuw Volk, nieuw Land, nieuwe Taak. En wij spreken Hebreeuwsch. Ja zeker spreken wij Hebreeuwsch. Hoe weinig Hollanders, die iets weten van de herleving van de Hebreeuwsche Taal als spreek- en schrijftaal. Het is al lang niet meer de taal alleen van Gebeden. Er zijn zuiver Hebreeuwsche romans, essays, tijdschriften en dagbladen. In het Hebreeuwsch, niet in Jiddisch. Overal: Amerika, Rusland, Palestina. Het Engelsche oorlogsblad ‘Palestine News’ komt ook in het Hebreeuwsch uit. Hier in Holland is reeds een begin. De vereeniging van wets-getrouwe Zionisten ‘Mizrachie’ geeft een Hebreeuwsch Maandblad uit. Natuurlijk, dat wij in deze tijden niet genoeg hebben aan de woorden van de Heilige Schriften. Maar wij kunnen woorden vinden in de schatten van Mischna en Talmud. Wij kunnen nieuwe woorden bouwen. De Hebreeuwsche Taal zal moeten doen, wat het Hebreeuwsche Volk óók moet doen: in korten tijd komen tot vol, zelfstandig leven. En wij hebben vertrouwen op Volk en Taal beide. Er wordt gewerkt. In Jeruzalem is eene Vereeniging, die geregeld arbeidt aan opbouw en uitbouw van de Taal. Dat is: actieve significa. Wat zal in het Joodsche Land de volkstaal zijn: Jiddisch of Hebreeuwsch? Daarover is veel gestreden, nog in de laatste afleveringen van Martin Buber's Maandschrift ‘Der Jude’. Ik persoonlijk wil het Jiddisch, de Taal der Ballingschap, niet als de Taal van het Vrije Volk. Zoo hoog als ik sommige Jiddische gedichten en prozastukken stel. Wij willen in ons Land Hebreeuwsch spreken, die heerlijke, hooge en heilige taal, waarvan wij ieder woord als zieleschat veroveren en bewaren. En de jongens willen dat ook. Jiddisch is hun Moedertaal. Toch spreken zij samen Hebreeuwsch. En nog wel in de hun vreemde, Palestijnsche uitspraak. Spreken van Hebreeuwsch wordt thans door velen beschouwd als kenteeken van goede nationaal-Joodsche gezindheid. En zuiver Hebreeuwsch, vrij van vreemde woorden. Er is al een Hebreeuwsch purisme ook.
In het hotel, achter de gelagkamer, hebben de jongens hun gezelschapskamer. Niet mooi gemeubeld, maar wel ruim en goed verlicht met een carbidlamp, weelde in deze lichtlooze streek. Om de tafel: de lezers. Om de kachel: de droomers en de praters. Dit is wel echt de kamer van nationaal-Joden. Aan de wanden portretten van de bekende nationaal-Joodsche schrijvers. Zij vragen ook mijn portret en ‘Het Joodsche Lied’. En ik ben hun dankbaar, dat ze ook mij beschouwen als een van de nationale Dichters van het Joodsche Volk. Zij lezen veel Hebreeuwsch, weinig Jiddisch. Hun vrienden te Scheveningen en de bibliothecaris van de Rosenthal-bibliotheek zorgen voor Hebreeuwsche boeken en tijdschriften. Wij lezen samen gedichten van Bialik, den Man, die in de Ballingschap geleerd heeft Liederen te schrijven in het zoete en droeve Hebreeuwsch, dat de harten verheugt en toch schreien doet van pijn. Wij hebben altijd en overal in de ballingschap onze goeden en grooten gehad. Als ge dat niet gelooft, leest dan in ‘De Gids’ van Juni 1916 het magistrale opstel van M.H. van Campen, zelf één der goeden en grooten, over ‘Oude en nieuwe Joodsche Dichtkunst’. En zij zullen ons in het eigen Land niet ontbreken. Al mijn verlangen: daar nog eens uit te leven tot een Joodsch-nationaal Dichterschap in de hart-eigen Hebreeuwsche taal. En wij blijven laat praten, bij de kachel in het Hebreeuwsch. Maar fluisterend om lezers niet te storen. Dan, ten derden male op dezen gewijden dag, wend ik mij ten Gebede, naar het Oosten, waar Jeruzalem ligt. En ik spreek het Avondgebed uit. En dan grijpen mijn hart de regels aan, die ik toch zoo dikwijls heb gelezen, maar die ik nooit zóó heb verstaan. Deze: ‘O, moge van Zion het heil van Israël komen. Als God de gevangenen van Zijn volk weervoert, dan juicht Jacob en zal Israël zich verheugen’. En deze: ‘Des daags beveelt God Zijn genade. En in den Nacht is Zijn Lied met mij, één Gebed tot mijns levens God.’ En ik besef het, terwijl ik voortga in de Gebeden: door donkere dalen ben ik heengegaan. Maar thans: ‘Daar ginder bloeit het Oosten,
Een stad, Jeruzalem, als witte bloemen teer.
Waar ik won, waar ik zwierf, waar ik poosde,
Tot u, Stad van mijn Land, keert mijne Ziel aanbiddend weer,’
Dan zeggen wij elkander goeden nacht, in het Hebreeuwsch. En de dag eindigt in een vast, onwankelbaar vertrouwen.
En heel, heel vroeg in den morgen op, om den eersten sneltrein te treffen van Groningen naar Amsterdam. Het is nog geen dag geworden, wanneer ik het Ochtendgebed uitspreek en dus de lofzegging op het onderscheid tusschen Nacht en Dag moet overslaan. En ik denk, hoe lui wij menschen uit de Stad zijn, want dit is mij nog nooit gebeurd. En ik sta gekeerd naar het Oosten, waar straks de dag doorbreekt. Jeruzalem: de Stad, die wij met hemelsche liefde beminnen, en die wij nooit, nooit verlaten hebben. Ik heb Amsterdam ook lief. Als de Stad van de Grachten, van het open IJ, van de Zuiderzee-buurt. Maar dat is anders, anders. Een aardsche, zinnelijke liefde. Wij gaan allen samen op weg naar de tram. Door den morgen, die nog nacht is. Alleen in het Oosten is de lucht al verbroken, en daar verschieten de sterren, die goud waren, wit. De tram moet van Drachten komen. Maar nog geen geluid. En geen gezicht. De weg donker donker. En de wind koud. De jongens hebben mij nog van allerlei op te dragen en te belasten. Maar er is zoo een aardige orde onder hen: zij laten voor hun algemeene taken zonder eenigen dwang vanzelf het woord aan hunnen hoofdman. Hij spreekt ook het best Hebreeuwsch. Een aantal boeren luistert, als wij spreken. Maar zonder hoon en zonder haat. Zij weten het allang: het is die vreemde, verre taal, waarvan zij zelfs geen vermoeden verstaan. Maar de tram. Afscheid snel. Instappen snel. Afgefloten. En dan het aangrijpende, het ontroerende, het hartbrekende en toch heerlijke. De jongens (hebben zij het afgesproken?) zingen met hun lieve, open stemmen ‘Hatikwah’, het lied der Hope, het Zionistische Volkslied. Scheidend zing ik mee. Zij gaan den weg op naar hun werk. En in de verte verdwijnt dan het refrein: ‘Nog is ons de Hoop gebleven,
Kracht van onzen moeden geest.
Weer in 't Vaderland te leven
Waar David Koning is geweest.’
Ik ben daar alleen in de tram. En ik ben blij, dat ik alleen ben.
O, Gij vrienden van ons allen, gij Chaluzim, gij Pionieren van ons Volk. Uw werk is thans het meest-noodige werk. En wat ik, scheidend, u toewensch? Het beste, dat mijn hart maar te wenschen heeft. Gij allen weet, wat R. Elazar zegt uit naam van R. Chanina: ‘Al uw Zonen zijn leerlingen van God en heerlijk is de Vrede van uw Zonen. Neen: Zeg niet uw Zonen, maar zeg uwe Stichters.’ Dat zijt gij: Zonen van ons Volk. Stichters van den nieuwen Staat. En wie ik in deze dagen ook ‘vaarwel’ zeg, tegen u zeg ik ‘tot wederziens’. En leest dan samen met mij het einde van Psalm 123: ‘Moogt Gij het geluk van Jeruzalem zien, alle dagen van uw leven. Moogt Gij dan Zonen van uw Zonen zien. En Vrede voor Israël.’ |
|