Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924
(1981)–Jacob Israël de Haan, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
De stad in spanningJeruzalem, 20 Juli. Er is weer spanning in de stad. Precies zooals twee maanden geleden. Mandaat of geen mandaat. De menschen wachten van dag tot dag. Van uur tot uur. Minuut. Minuut. Het is héél heet. En de harten zijn zwaar. Het algemeen gevoel is dit: de ratificatie van het Mandaat beduidt zooveel niet. Maar de niet-ratificatie zou in de gegeven omstandigheden noodlottig kunnen worden. Men is niet wanhopig. De berichten uit Londen zijn nog goed. Maar men voelt het achter de berichten: dat het niet vlot gaat. In Mea Scheariem werd verzekerd, dat het Mandaat reeds geteekend was. Groote vreugd. En daarna de neerslag. Gelaten. De Arabieren hadden al berichten, dat de ratificatie uitgesteld was. Terwijl ik u schrijf is de zaak misschien al beslist. En de woorden trillen door den telegraafdraad heen. Londen-Jeruzalem. Doar Hajom heeft duizenden aan telegrammen. Den volgenden dag is alles anders. Een wisselend spel: wij kijken fel naar de figuren: Lord Balfour, Brazilië, Spanje, dat is de vroegere consul te Jeruzalem, Frankrijk, Italië, de Paus.Ga naar eindnoot1 De Groote Hand schuift met de stukken. Maar 't staat er nog niet: Mandaat. | |
IIGij moet nu naar Kedem gaan. Vele Amsterdamsche vrienden zullen mij wel benijden, dat ik naar Kedem kan gaan, wanneer ik wil. Kedem is niet zoo maar een lunchroom, waar een glas koude limonade een halve piaster kost en vroeger een heelen. Maar de tijden zijn slecht. Men kan er ook Hollandsche bonbons krijgen van een fabriek te Amsterdam. En Hollandsche kaas, die slechts twee-twintig een pond kost. Om de eenvoudige reden, dat er in een rotelGa naar eindnoot2 van drie K.G. twaalf okia gaan. Kedem is een centrum van verstand en politiek. Het is twee huizen van de Zionistische Commissie af. En de ambtenaren komen er vlug van de toonbank een glas koude limonade drinken of zure melk van het ijs. De Commissie heeft de telefoon. En de ambtenaren weten dus. Van de telefoon naar Londen is maar één stap. Maar wij zwijgen, groot en gewichtig. In Kedem schrijft de heer Ben JisaiGa naar eindnoot3 zijn gedichten. Hij publiceert ze nooit. Misschien is het wel proza. Niemand schrijft over hem. En hij schrijft over iedereen. Hij brutaliseert alle klanten. Maar de winkeljuffrouw brutaliseert hem. Een benijdbaar dichterschap. In deze dagen is hij gespannen geladen. Ja, gij moet nu stellig naar Kedem gaan. Gij zult er den dichter SilmanGa naar eindnoot4 vinden. Hij heeft pas een gedicht voltooid, dat voor één enkelen piaster op straat is uitverkocht door een hongerenden droeven Jemeniet. Denk, dat één enkele okia Hollandsche kaas negen piasters kost. Geen wonder, | |
[pagina 174]
| |
dat de eerste druk in enkele dagen weg was. Er komt nu een tweede druk met prenten en muziek. Hij kapt zijn kuif en houdt haar zuiver. Of niet. In deze dagen van spanning zit hij in Kedem tot de laatste limonade is opgeteerd en de lampen van. Kedem worden gebluscht. Twee huizen van de telefoon van de Zionistische Commissie. Ga nu gerust naar Kedem. De limonade is afgeslagen en negen stuiver voor een onsje kaas is geen geld. Gij zult er den dichter L. JaffaGa naar eindnoot5 vinden, die... Lof zij Allah: wij zijn hier vele dichters. Gisteravond kreeg ik bezoek van een hopeloozen jongen. Kan ik hem geen raad geven? En anders een half Egyptisch Pond? En anders borg voor hem blijven voor een Egyptisch Pond? Ik mag dat zelf kiezen. ‘Mijnheer’, zegt deze hopelooze knaap: ‘ik kan maar geen werk vinden. Ik ben een dichter’. | |
IIIAdil en ik willlen de stad in spanning verlaten. Wij zullen tegen den avond gaan rijden naar Bethlehem. Mandaat of geen Mandaat. Het zal wel een der laatste tochten zijn, die wij samen maken door lenteweer en lentewind. Want wanneer Allah het wil en wij het beleven zal Adil Effendi de volgende week het groote huis verlaten, waar hij gelukkig geboren is. En hij zal naar Duitschland gaan studeeren. Hij wil niet naar Engeland gaan. Hij houdt niet van de Engelschen. De Duitschers kent hij nog uit den oorlog. En hij denkt, dat Duitschland nog Duitschland is. Het schijnt, dat vele jonge Palestinensers den laatsten tijd hun eigendommen verkoopen en naar het buitenland gaan. Zij zeggen, dat zij zich verdrongen gevoelen door de Zionisten. Of 't waar is? Zeker is het, dat deze jongere Palestinensers lijden onder een weemoed, een vaagheid, een verlangen. Adil kan dat niet meer, wat zijn vader kon en wat zijn broeder Abdoel Salaäm nog kan: zitten in een kantoortje bij de Jaffapoort en drinken kopjes zwarte koffie. En doen kleine zaakjes van een paard, een auto, een lapje land. Eten en 's middags slapen. Adil wil dat niet. Hij wil vluchten voor den weemoed. Hij noemt dit: ‘naar Duitschland gaan studeeren’. En dat kan wel waar zijn. Maar het is vooral: vlucht voor den weemoed. Met zijn mooie rijpaarden, met de mooie auto van den Emir Abdoellah, met zijn vriendinnetjes, een Armeensch, een Amerikaansch, een Joodsch: hij is héél ongelukkig. ‘Ma-alaisch’,Ga naar eindnoot6 zegt Abdoel Salaäm héél wijsgeerig: ‘hij komt wel weer terug. Andere tijden, andere dwaasheden. Onze Vader (Allah is barmhartig!) is nooit verder geweest dan Caïro en Damascus. Toch heeft hij al deze huizen gebouwd. Hij was tachtig, toen hij stierf... misschien was hij negentig. Allah is groot... laat Adil maar gaan... hij komt terug.’ Onze oude SroerGa naar eindnoot7 is héél boos. Een schande voor het huis waar Adil is geboren. Heeft hij het niet goed? Lui leven. Laat opstaan. Laat naar bed. ‘Allah verwoeste zijn huis’, zegt Sroer héél nijdig. | |
[pagina 175]
| |
IVSoms komen er ineens van de allermooiste Arabische paarden uit Amman. ‘Een geschenk van den Emir,’ zegt Abdoel Salaäm: ‘Allah zegene hem’. Dan zijn de allermooiste Arabische paarden even ineens weer verdwenen. ‘De Emir heeft geld noodig’, zegt Abdoel Salaäm: ‘de Engelschen geven hem niet... en zijn vader is boos op hem... zijn vader is héél rijk... millionnair... maar hij is boos... een grijsaard... Allah zegene hem.’ Ditmaal zijn het wel héél mooie paarden. Gaande bijna gelijk, beide dof bruin, koninklijk. De nieuwe staljongen heet Dieb, na Machmoed, na Fouad en Faried. Het gaat héél mal. Maar Adil is ook héél weemoedig den laatsten tijd. Wij, op de paarden van den Emir, rijden. Naar beneden langs de Mamillabeek, waar nu geen glansje van water meer is. Van den winter, wanneer het water er weder zwaar vallen zal... wie weet. Nu daalt de dag. En de weg is een wonder tusschen Jeruzalem en Bethlehem. De wind kust ons. De wind speelt met ons. Wij zien de schaduwen van onze paarden en hoe trotsch zij gaan. De paarden van den Emir. O, de heerlijkheid van den dalenden dag. Wonderlijk, wonder: hier is het leven lief en bont. Daar ligt Jeruzalem, met zijn angst, zijn hoop, zijn haat der volken. Honderden harten luisteren er. Zal het groote, goede, telegram komen uit Londen? Zal het dan snel worden verteld door de telefoon naar alle steden, langs alle wegen. Een Stad in spanning. En wat denkt Adil? Ik vraag het: ‘Adil, wat denkt gij?’ ‘Niets’, zegt Adil Effendi. Alles is niets. | |
VWij rijden langs Talpioth, de plaats waar een groote, Joodsche, tuinstad komen moet. Men bouwt er aan één eenzaam huis. En de tenten staan er van de chaloetziem, die daar werken. En wij rijden zóó rustig langs het Grieksche klooster, dat Mar EliasGa naar eindnoot8 heet. Somber, sterk, gesloten. Een kleine, booze vesting. Hier is een van de mooiste gezichten van gansch Palestina, het Heilige Land. De heuvelrij Westwaarts, met gloeiende kammen in het licht van de avondzon. Het duistere Oosten, met een scherpen rotsheuvel, die door vele uitleggers voor den AzazelGa naar eindnoot9 gehouden wordt. Anderen zoeken den Azazel in de buurt van Jericho. Wij zien den Olijfberg met het Groote Huis van Sir Herbert Samuel, eerste Joodsche Landvoogd van Palestina sinds eeuwen. Wij rijden zoo rustig langs het Graf van Rachel. En wij stijgen den laatsten weg naar Bethlehem, dat op een heuvel ligt, omsloten aan drie zijden door diepe dalen, gelijk Jeruzalem. En het is héél stil en héél avond, wanneer wij rijden over het groote plein, waar de Kerk der GeboorteGa naar eindnoot10 | |
[pagina 176]
| |
bouwt, breed, kort in de schouders, met een sterken klokketoren, kortaf. Weer meer een vesting dan een kerk. En ik denk, hoevele goede menschen mij dit benijden. Dat ik op een paard zoo mooi van een Arabisch vorst mag rijden van Jeruzalem naar Bethlehem, over een Land, dat heilig is voor de millioenen. God geve het geluk aan allen. | |
VITerug laten wij de paarden gaan zooals wij willen. Een vasten, maatvollen slag, waarin wij gemakkelijk mee-rijden. Of een galop, stout, maar zóó rustig. Wij zien de lichten van het station. En ver, hoog, laag, bont, veel, de lichten van de stad, op heuvelen gebouwd. Huizen en lichten. Boven, onder. En als wij komen in de stad, zal het groote, goede, bericht er dan zijn? Vreugde bij de Joden. Maar men zal haar niet luid uitvieren. En de Arabieren? Men spreekt van onrust. Bommen en dynamiet. Van een waarschuwing door de regeering aan de kolonie Rehoboth gegeven. Maar er is niets. In het leege postkantoor staan de Joodsche gendarmes gewapend. De juffrouw, die de avondwacht heeft voor de telegrammen, gaapt. En het heele leven gaapt. Wij zitten op en wij rijden door de Jaffastraat naar den stal. Verlaten. Een stad in spanning? Een dode stad. Maar de spanning is in de harten. Het is Dieb, die de paarden in ontvangst neemt. | |
VIIEn wat zullen wij vóór wij naar huis gaan, anders doen dan even inloopen bij Kedem? Is er nog limonade? Ja, er is. En ook Hollandsche kaas. Maar waar zijn de dichters? Waar is Ben Jisai, waar is K.J. Silman? Waar is L. Jaffe? Waar is de hopelooze jongen, die raad noodig heeft? Of een leening van een half Egyptische pond. Of een borgstelling van een heel. ‘Geen nieuws, mijnheer,’ zegt de winkeljuffrouw vaal en mistroostig. ‘De menschen geven het op. Zij wachten niet meer. Ik zit nog met een vat vol limonade in mijn maag.’ Ik ga naar huis, door den wind, door de stad. Mandaat of geen Mandaat. De eeuwigheid weet het. Wij weten niets. En het is alles hetzelfde.
[10 augustus 1922, avondblad, p. 6] |
|