Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908
(2018)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
II: De KooDK 1909. De Haan aan De Koo, 14 maart 1909Amsterdam, 14 Maart '09.Beste mijnheer De Koo, bent u weer minder goed dan eenige maanden geleden? In het begin van het jaar heb ik in de Groene groote en belangrijke artikelen van u gelezen over Venezuela en de Troonsopvolging, maar in den laatsten tijd heb ik geheel niets van u gelezen. Is die koorts dan nog niet weg? Ik vraag: hebt u wel eenen goeden dokter? Die Belgische dokters hebben absoluut geenen goeden naam in ons land. Bent u nog niet naar Rotterdam geweest in al dien tijd? Het leven is wel lang en vervelend en die winter hier, die maar geen einde neemt. Is dat in Luik dan ook zoo erg? U hebt zeker het stuk van Coenen over mijn boek gelezen? Met het principieele eerste deel was ik het eens. En wat Coenens litteraire waardeering betreft: ach, Mr Wiessing verdenkt hem van absolute eerlijkheid en dat zal dus wel zoo wezen. En ik geef er niet veel om. Het verschil tusschen eene bonne presse en eene mauvaise vind ik zoo klein, dat het gerust verwaarloosd kan worden. In Groot Nederland schreef Van Nouhuys een zeer prettig gestemd artikel over mijn boek. Verder gaat mijn leven zoo langzaam aan achteruit. Het versmoort als vuur in een doofpot. Over de Nieuwe Gids schreef ik u vroeger. In het begin van Januari is Netscher hier bij mij geweest om de zaak bij te leggen. Hij zei, dat Kloos wel inzag, dat hij mij niet goed had behandeld, maar Kloos wilde het niet erkennen. Nu kwam Netscher. Hij nam al mijn werk weer mee. Maar sinds heb ik er niets meer van gehoord. Ik heb Netscher een maand geleden ernaar gevraagd, maar hij antwoordt niet. Er is hier een heele groep kunstenaars, die zich te goeder trouw verbeelden, dat ik A. Aletrino en P.L. Tak ongelukkig heb gemaakt. Hetgeen onjuist is. Daarom werken ze mij overal tegen, vooral Frans Coenen. Het is de oudere groep van de jongeren, en ze zijn tegenwoordig in alle groote tijdschriften de baas, behalve in Groot-NederlandGa naar eind818. en Onze Eeuw. Het is ook Coenen, die mij uit de Groene heeft gekregen. Mr Wiessing heeft niet veel te zeggen. Coenen en Robbers zijn, wat de letterkunde betreft de baas. Mr Wiessing is geloof ik heel jong en volstrekt niet heel zelfstandig. Hij is geen letterkundig kunstenaar, maar hij zou het heel graag willen zijn. Vandaar, dat hij zeer gecoiffeerd is met de vriendschap van Coenen en Robbers. U zult wel zien, dat ik er uit blijf, behoudens misschien enkele ‘besliste volzinnen’Ga naar eind819.. Met mijn studie schiet het goed op. lk ben klaar met mijn doctoraal en zal het voor de groote vacantie doen. Ik zou het wel eerder kunnen doen. Maar er zit weer allerlei gering gekonkel achter. U zult eens zien, wat een herrie er los komt als ik eenen promotor moet hebben voor mijn proefschrift. Waarschijnlijk zal niet een van de strafrechtsprofessoren het willen zijnGa naar eind820.. Ik zie er erg tegen op, maar 't wordt mij opgedrongen. Nu kan ik u niet meer schrijven. Het spijt mij, dat ik u niets prettigs te vertellen weet. Ik vind het altijd heel prettig eenen brief van u te krijgen. Het ga u altijd goed en u wordt zeer vriendelijk gegroet van uw Joop de Haan
Coenens kritiek op Pathologieën werd door Jan Fontijn en Gideon Lodders in hun boekje Frans Coenen in haar geheel afgedrukt (p. 137/41). ‘Ten aanzien van veel zaken die in zijn tijd gevoelig lagen nam Coenen duidelijke standpunten in. Zijn houding ten opzichte van homoseksualiteit laat zich goed kennen uit zijn uitvoerige bespreking van Jacob Israël de Haans vrijwel doodgezwegen roman Pathologieën (De Amsterdammer, 28 februari 1909)’, | |
[pagina 272]
| |
aldus Fontijn en Lodders. Deze commentaar heeft dus betrekking op ‘het principieele eerste deel’ van het stuk, waarin opmerkingen als: ‘Zoo min als men gaarne antisemiet wil heeten, zoo min behoort men voor het homosexueele als een uiting des baren duivels terug te schrikken’. Uit het tweede deel van de kritiek citeren wij nog: ‘Het [boek Pathologieën] moge belangrijk zijn als ziektebeschrijving, als een waardeerbare bijdrage tot kennis van het uranisme (dat al bekend is), als kunstwerk echter lijkt het zwak en maakt maar geringen indruk’. Aan Wiessing schreef Frans Coenen op 11 maart 1909: ‘Hoorde u niets van De Haan? Het lijkt mij zoo'n erge stumperd, zoo'n vreesselijk uiteengevallen jongen. Mijn artikel over hem was maar zoo-zoo. Zwaar en soliede en braaf en niet erg “geïnspireerd”. Maar dat zijn de lasten der journalistiek, nietwaar? Gelijk het uitvalt moet het opgediend’. Heel wat ‘geïnspireerder’ lijkt de recensie van Van Nouhuys in Groot NederlandGa naar eind821.. Literatuur die in botsing komt met de normen van de maatschappij, aldus Van Nouhuys, maakt geen kans. Voor de meeste mensen is ‘het krassen van een griffel over een lei, van een nagel over hout’ niet ‘de mooiste muziek’. ‘Als de norm zich wijzigt - dan... Ja, maar ook niet eer’. Maar rechtswetenschap en psychologie, vervolgt Van Nouhuys, knabbelen aan die norm. Uitvoerig citeert hij het voorwoord van Georges Eekhoud en stelt bij het kunstwerk dat doordringt ‘in de menschelijkheid van zielsverminkten’ de retorische vraag: ‘wat kan er tegen zijn?’ Hij signaleert hoe in zijn tijd ‘van alle zijden in de litteratuur zich de aandacht voor het abnormale openbaart’. Het bijzondere van De Haan vindt hij dan dat ‘bij hem niet [is] te vinden wat de neiging idealizeert’. Ook treft hem in het boek: ‘angst en wanhoop’. Tegen De Haans taalbehandeling heeft hij bezwaar, taal en stijl hebben ‘iets gezochts, gemaniereerds, gekunstelds’ dat Van Nouhuys hindert, maar ook en ‘niet zelden’ bereikt De Haan ‘een suggestieve teerheid van uitdrukking, van bizondere bekoring’ - ‘onze lezers weten het’, zegt Van Nouhuys, zinspelend op De Haans publikaties in Groot Nederland. In Den Gulden Winckel van 15 maart 1909 bepaalt Van Eckeren, in een bespreking van Van Nouhuys' kritiek in Groot Nederland, nogmaals zijn standpunt ten opzichte van literatuur en homoseksualiteit. De keuze van dat thema (‘homosexueele neigingen’) kan Van Eckeren ‘onmogelijk als onzedelijk veroordeelen’. Maar ‘een schrijver mag zich, vóór hij zich tot het beschrijven van dergelijke afwijkingen zet, wel afvragen of hij over het talent van minstens drie, vier andere talentvolle auteurs te zamen beschikken kan - hij, die geen onverschillig, maar een uit natuurlijk instinct vijandig publiek van lezers tegenover zich zal vinden, die hem (en dat is hun recht!) zullen verachten en uitbannen als zijn kunst niet reuzig-sterk hun afkeer in een ontroering van hooger orde weet om te zetten. Had de heer de Haan dit begrepen, hadde hij zich afgevraagd: ben ik werkelijk een der zéér grooten? en had hij daarbij dan genoeg zelfkennis bezeten, dan... zou hij Pathologieën niet geschreven hebben’. De kleine novelle en vijf fijne fragmenten die Frans Netscher, optredend als bemiddelaar tussen De Haan en Kloos, zoekmaakte, zijn nooit meer tevoorschijn gekomen. De Haans doctoraalexamen, afgelegd, met de kwalifikaties ‘goed’ en ‘zeer goed’, op 30 juni en 6 juli 1909, heeft De Koo niet meer beleefd: hij stierf op de 10de mei van dat jaar. |
|