Beknopt en getrouw verhaal, van de reys van commandeur Jeldert Jansz Groot, uit Texel na en in Groenland &c. Deszelfs verblyf op de kust van Oud-Groenland, naa het verongelukken van deszelfs onderhebbend schip, tussen Ysland en Staatenhoek
(ca. 1779)–Jeldert Jansz. Groot– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
17 dito.Op 57 graaden Noorder breedte, styve koelte, de Wind W.N.W. brak onze Fokke-raa, maakte van eene nieuwe Groot-Marsseraa een andere Fokke-raa; dezelve was des avonds gereed; vervolgens de Reis vervorderde, kwamen wy den 15 May op 75 graaden aan het Zuid Ys, liepen daar in, en kwamen ’er den 19 dito door.
| |
1 Juny.Raakten bezet, verlooren aan het zelve Veld 3 Visschen, by gis op 78 gr. 50 min. en bleeven daar 16 dagen bezet. Terwyl geduurende die tyd de Commandeur Cl. Keuken de Jongen in ons gezicht zyn Schip verloor, hadden wy veel dyning: vervolgens gezeilt, gedreeven, aan een ander Veld vast gemaakt, en bevonden ons in ’t begin van July, op 71 graaden, 30 min. in het Ys, dan bezet en dan vry Schip.
| |
[pagina 6]
| |
18 July.Vingen wederom een Visch, groot 36 vaten, met Commandeur Marten Jansz. in Comp., en hadden het Land van Galamkes in ’t gezicht, by gis 13 mylen van de Wal; hadden daags veel Oostelyke Winden, met styve koelte, gelyk wy de geheel Zomer meest gehad hebben, dreeven daaglyks om de Zuid, zagen veele Walvisschen, doch geen gelegenheid, vermits de bovengemelde bezetting, om dezelve te vangen. | |
4 dito.Zaagden wy in een Flard, kreegen een weinig opening, de Wind N.O. werkte in ’t Z.O. op, met mooi weêr; waren nog met ons 27 Scheepen in ’t gezigt, doch bleeven met ons 5 Scheepen by malkander, dryvende om de Zuid, vorderende niet veel naar buiten, blyvende in ’t gezigt van het Land van Galamkes; de Kust liep zoo wy peilden Z.W. en N.O., gisten 10 a 12 mylen van de Wal te zyn, en bevonden het Land zeer hoog.
| |
19 dito.Zagen wy met een blink, noch 13 Scheepen, en waren met ons 9 Scheepen digt by malkander, waar van 5 reeds genoemd, en de overige 4 waren, Roeloff Meyer, Jb. Bremer, Dirk Broer en Rikkert Hend. de Hidder van Gottenburg. Des avonds ten 5 uuren begon het hard te waaijen uit den O. ten N., wanneer Volkert Jansz zyn Schip verloor, borgen het Volk en de Fictualie, waar van wy een vierde by ons hielden, kreegen een Orkaan, zoo dat men niet staan kon op het Dek, zynde toen op de hoogte van 68 graaden.
| |
20 dito.De Orkaan hield aan, hier verloor Maarten Jansz zyn Schip, al vroeg in den dageraad, borgen het Volk en Fictualie, verdeelden het zelve met Kastrikom en Broertjes. Het Schip van Kastrikom wierd 9 voet uit zyn Last gekrongen, hebbende het Schip van Jacob Broertjes het mede zeer kwaad, wordende het zelve zodanig tegens het Schip van Kastrikom aangedrongen, dat zyn Sloepen van de Galg afkrooden, tot op de Kraanbalk en Boord, en bleef ’er wel 3 dagen op staan; alle Kabeltouwen, en een gedeelte der Sloepen van de twee laatstgenoemden raakten weg. Ons Schip lag vry veilig aan drie nieuwe Cabeltouwen vast, maar geen Scheeps Lenge agter ons lagen de Ysschossen, die wy by meeting 24 voeten dik bevonden, zoo hoog op elkander geschooven, dat wy van den top derzelven in de groote Mars hebben gezien, en verwonderden ons, dat met dit alles het Schip nog zoo gemaklyk zat, hebbende voor zoo verre het my heugt nooit zulk een harde Wind beleeft, zelfs bevreest | |
[pagina 7]
| |
zynde dat onze Stengen en Masten van het Schip zouden hebben gewaait, by de Vlaag, schoon het Schip op de Wind lag, en met de Voorsteeven tegen de Schotsen aan waaide, het zelve zodanig op zy, dat de Breegang aan het Water viel; wy konden door de Wind niet op het Dek blyven staan, en door het gonsen der Touwen niet met elkander spreeken, deeden het Noodgebed, en God bewaarde ons die dag.
| |
21 Aug.Het Weêr bedaard zynde, bevonden wy ons met Klaas Kastrikom en Broertjes nog na by den anderen, zynde de 4 andere Scheepen van R. Meyer, Jb. Bremer, Dirk Broer en R. Hend. de Hidder, 3 a 4 mylen van ons O.N.O. afgeraakt. Wy waren op 67 gr. 40 min. en gisten 9 mylen van ’t Land te zyn, het welke wy daaglyks in ’t gezigt hadden gehad, loopende de Kust nog Z.W. en N.O.
| |
22 dito.Mooi weêr, weinig koelte uit het Westen; Claas Kastrikom en Jb. Breemer zonden toen eenige van hun Volk na de andere reeds gemelde Scheepen, kreegen bericht, dat R. Meyer en Jb. Breemer ook hunne Scheepen hadden verlooren. Wy hadden toen het Volk van Volkert Jans en M. Jansz op onze 3 Scheepen verdeelt, en by ons aan Boord 81 Koppen, lagen heel zwaar bezet, sterke inkruijing, welke aanhield tot in het laatst van de Maand Augustus, wanneer wy een sterke dyning kreegen, los raakten, en haalden met ons Schip naar de Scheepen van Kastrikom en Broertjes toe. Het Schip van Kastrikom nog geheel op het Ys gekrongen zittende, niet weetende of het zelve heel dan stukken was, ramde met ons Schip tegens het Ys aan, om het zelve daar af te krygen, het welk op deeze wyze toeging: Wy haalden ons Schip eenige honderd Roeden te rug, en trokken met 150 Man ons Schip tegens dat Ys aan, het geen wy tot 5 maalen toe herhaalde, als wanneer het Ys los brak en het Schip in het Water kwam, zynde het zelve zeer lek, zoo dat men het met 2 Pompen naauwlyks boven konden houden, dreeven van dien tyd af tot den 6 September toe, met mooi weêr, nog al om de Zuid, wanneer Dirk Broer en Rikkert Hendsz. de Hidder, na gissing op 66 gr: in het Z.Z.W. uit ons gezigt zeilden, blyvende wy nog al bezet, kreegen ’s avonds een Storm uit het O.N.O. ten O. ten N. hadden Ysland in ’t gezigt Z.Z.O. van ons, by gis 12 mylen.
| |
7 September.’s Morgens de Wind O. met harde koelten; de Wind aanneemende, begon het in de namiddag hard te waaijen; ’s avonds een Storm, als wanneer het Ys sterk begon te maalen, kreegen wy om 7 uuren Command. M. Jansen aan Boord om met my te schaften, kwam aan Bakboord over, en moest zo terstond aan Stuurboord zy weder uit het Schip gaan, alzo wy op dat oogenblik het zelve verlooren, zonder dat daar iemand op dagt, krygende zeer onverwagt een zwaare Schots aan Bakboord in de Breedegang, onder de groote Rust, waar door de Koks Poort onder Water | |
[pagina 8]
| |
raakten, het Water over de Boeg van het Schip heen liep, en alzoo geheel op zy werd gekrongen; kapten ’s avonds om 9 uuren de Taliereeps, waar door de Masten, by het Dek afbreekende, over Boord op het Ys vielen. Des avonds om 11 uuren ging ik met een groote Lantaarn in de hand over de Schotsen enteren, naar ’t Schip van Command. Jacob Broertjes, welk Schip het ook zeer gevaarlyk had; zyn Kabeltouwen waren gebrooken en ook geslipt. Het Schip van Comm. Kastrikum ook in groot gevaar zynde, zetten wy al de Fictualie en de Kleederen der Matroosen op schots, gingen met alle Man naar het zelve toe, had 5 Pompen in ’t Schip, waar van 3 in ’t Voorluik stonden, gooiden een party Vaten over Boord, en kreegen zeer gelukkig het Schip in dien nagt lens.
| |
8 September.Het weêr bedaarende, borgen wy met eenig Volk de Fictualie uit ons Schip, krengden het Schip van Commandeur Kastrikum, het welk wy repareerden en zoo verre bragten, dat wy het met 2 Pompen konden gaande houden, verdeelden het Volk en de Fictualie op de beide Scheepen, dreeven hard om de Zuid, en hielden ’t Land geduurende in het gezigt, bevonden al myn goed te hebben verlooren, gelyk mede verscheide van het Scheeps Volk hunne kisten hadden verlooren, zynde de omstandigheid zoo droevig, dat dezelve alle met mooglykheid niet kunnen beschreeven worden, dreeven zeer hard om de Zuid, tot dat wy den 30 September ons bevonden op 64 graaden Noorder breedte. In dien tusschen tyd hadden wy verscheide maalen van verre de Zee gezien, en dikwyls hooge dyningen gehad, doch nooit gelegenheid gevonden om uit het Ys te komen; maakten honderd Vaten tot Schoven, en van de Hoepels Willen om het Schip, sneeden 20 Walvislynen stukken, en een geheel zwaar Touw, waar mede wy de Hoepels bonden en rondsom het Schip hingen, om de schuuring van ’t Ys voor te komen. In deeze omstandigheid geraakte dit Schip van Jacob Broertjes tusschen veele groote Ysbergen bezet, waar door het zelve in weinig tyds zoodanig bekneepen wierd, dat het in een oogenblik weg was, wordende de Vaten uit het Ruim door de zyden heen op het Ys gekrongen, verlooren hier door alle de Fictualie, zonder iets te kunnen bergen, en hadden dus nu nog maar een Schip, zynde dat van den Commandeur Kastrikum, welke een groote 2 a 3 mylen van ons af lag, de Wind O.N O. met heel dik Weêr, Regen en Sneeuw. Wy ondernamen om over ’t Ys naar het Schip van Kastrikum te enteren, doch moesten tot ons leedweezen te rug keeren, sloegen een Tent op het Ys, waar in wy ons verblyf hielden.
| |
[pagina 9]
| |
Steng liet waaijen, het welk, volgens afspraak, een teeken was, als of hy kans zag om uit het Ys te komen. Wy gingen met alle Man des morgens om 8 uuren aan het enteren over de Schotsen. Naar agterlating van de Fictualie en Sloepen, kwamen wy, naar veel sukkelens en gevaaren, des namiddags om 2 uuren by hem aan Boord; bevonden ons toen sterk 225 Koppen, doch aan Boord komende, vonden wy tot ons leedweezen geen occagie om uit het Ys te komen, hebbende den Commandeur Kastrikum dat sein laaten waaijen, om te doen zien dat hy nog in goede staat was, wyl hy in vreeze was, dat door ’t verongelukken van ’t Schip van Jacob Broertjes wy allen verlooren waren. Dies tyds waren wy op de breedte van 63 graaden, by gis 12 mylen van de Wal, loopende de Kust Z.W., bevonden ons dit oogenblik in de allerdroevigste ongelegenheid, kunnende maar 2 maal daags, ieder Man, 6 Leepels eeten krygen, en genoegzaam geen Spek en Vleesch, alleen Erwten en Gort, en een kleine Portie hard Brood, ziende zonder uitkomst de dood voor oogen, zynde omcingelt door een menigte groote Ysbergen.
| |
2 October.Bleeven wy als den voorigen dag in die zelve droeve omstandigheden; by ons kwamen nog Commandeur Hans Christiaan Jaspers met zyn eigen Volk, en nog eenige andere manschap van gebleevene Robbeslagers, hebbende gemelde Comm. Jaspers zyn Schip buiten ons gezigt aan de buiten kant van het Ys, door harde Wind en hooge dyning, den 30 September mede verlooren. Wy waren toen sterk 286 Koppen, zagen elkanderen met bedrukte oogen aan, hadden geen de minste hoope van uitkomst, moetende daarënboven gestadig met 2 Pompen pompen.
| |
11 dito,Wanneer wy ons bevonden op de Noorderbreedte van 60 graaden 50 minuten, by gis 6 mylen van de Wal; het begon heel hard te waaijen uit den Oosten, liggende nog als tusschen de Ysbergen omcingelt, dewelke het Schip van Command. Claas Kastrikum, zynde ons laatste Schip, des morgens ten 10 uuren geheel verbryzelden, met alle de Sloepen, behalven 2 stuks, die wy behielden, stonden dus met 286 Zielen op Schots, hebbende veel werk onze Persoonen te salveeren, door den aandrang der Ysbergen. Wy behielden 9 Vaten Brood, en een weinig Fictualie, en borgen nog eenige Zeilen uit de Zeilkooi, waar van wy Tenten maakten. Even na de middag was van het gantsche Schip niets meer te zien. Des avonds woei het een vliegende Storm, uit het O.N.O., houdende wy ons in 2 opgeslagen Tenten.
| |
[pagina 10]
| |
12 October.Was het Weêr bedaard, en kreegen toen voor een paar uuren groote ruimte, zoo dat, hadden wy een Schip gehad, zouden wy toen in Zee hebben kunnen komen. Wy verdeelden na de middag de 9 Vaten Brood, en kreegen daar door yder Man 13 Beschuiten, zynde dit al den voorraad daar wy op moesten doolen. ’s Avonds maalden het Ys vreesselyk, waar door wy genoodzaakt waren des nagts wagt te houden, uit schroom voor de Ysbergen, vreezende dat de Schotsen, waar op wy ons bevonden, door dezelve zouden worden verbryzeld.
| |
13 dito.Des morgens vroeg lag alles digt, en waren naby het Land, gisten omtrent 4 mylen; wy namen in ’t algemeen een besluit, om te enteren naar de Wal, met dien gelukkigen uitslag, dat ’er 42 Man aan een Eiland Land kreegen, onder welke, benevens my, zich bevonden de Commandeurs Marten Jansz. en Hans Chr. Jaspers, vermoeden de andere Comm. met het Volk op een ander Eiland ten Zuiden van ons Land zullen hebben gekreegen, zynde by de 2 geborgen Sloepen eenige Manschap op de Schots staan blyven, waar van nader zal worden gemeld. Wy moesten deeze nagt ons verblyf op dat Eiland onder den blooten Hemel houden, en verbeelden ons op die tyd Groenlanders op ’t vaste Land te kunnen hooren, doch onzeker.
| |
14 dito.Resolveerden wy met ons 42 Zielen des ogtends vroeg dit Eiland te verlaaten, wanneer het Ys weder tegens het Eiland lag, en wy op ’t vermoede geluid van des nagts te vooren onze cours zetteden, komende alzoo over de Schotsen, des morgens om 11 uuren naby Land. Wy zagen toen 3 Groenlanders, die ons met hunne Schuitjes te hulpe kwamen; doch vermits sommigen onder ons voor de Groenlanders zeer bevreest scheenen, waren ’er eenige, welke weder te rug naar het verlaaten Eiland wilden keeren, dan ziende dat de Groenlanders zig bevlytigden ons te helpen, bleeven by ons en beslooten naar Land te gaan. Deeze Groenlanders bragten hunne Schuiten by ons, welke wy vast maakten aan het weinige Touwwerk, dat wy met ons hadden genomen; de Groenlanders bragten het Touwwerk aan de Wal, en haalden ons dus over, en trokken de Schotsen aan de Wal; zy ontvingen ons buiten verwagting zeer wel. Wy vonden daar 2 Huizen of Tenten, waar in by gis 70 a 80 Menschen van de beide Sexen en Kinderen zig bevondenGa naar margenoot* Verdeelden onze Manschap, in yder Tent 21 Koppen, waar onder van myn Scheepsvolk bestaan hebbende in 44 Man, nog alleen overig waren myn | |
[pagina 11]
| |
Zoon, oud omtrent 9 Jaaren, myn Kok, Koksmaat en myn Kajuitwagter. De Groenlanders lieten ons in hunne Huizen komen, en gaven ons den eersten middag van hunne spyze te eeten, te weeten: eerst gedroogde Spiering, die redelyk wel smaakte. Vervolgens Robbenvleesch, welke wy in het eerste niet konden gebruiken; doch door hongersnood gedrongen ons daar mede hebben moeten behelpen. Ons verblyf was hier zeven dagen. Op den 3 dag van ons verblyf wierd door 12 van onze Manschap een Reize Noordwestwaards ondernomen, om te onderzoeken, of men over Land in de Straat konden komen, kwamen des avonds te rug, geen kans ziende daar over ’t Land te komen.
| |
21 October.Kogten 13 van de 42 Man van de Groenlanders een Vrouwe Schuit, die zy noemen een Koeneboet, met 8 a 9 Riemen, voor 6 Dekens of Kombaarsen, die zommigen van ’t Volk hadden geborgen. Deeze Schuit gisten lang geweest te zyn 36 a 38 voeten, wyd in de bodem 4 voeten, op ’t Boord 5 voeten, hol circa 2 voeten, voorzien van 14 Roeibanken.
| |
22 dito.Rezolveerden de 13 laatstgenoemde Mannen met de voorsz. Schuit de Reize te onderneemen, om de Noord, ten einde by Deensche Coloniën te komen, doch verzogten my met myn Zoon hun by te blyven, en die Reize te helpen onderneemen, agterlaatende Comm. Marten Jansz. en Comm. H.C. Jaspers, benevens nog 25 Man. Wy kwamen toen aan een Schierëiland, waar op wy vermoeden dat geland was Comm. Castrikum, Jb. Broertjes en Volkert Jans, met de overige Manschap, onderzogten het zelve, en kwamen op een spoor van 2 Mannen en een Hond, waar van ik gisten het eene dat van Claas Kastrikum, en ’t laatste dat van zyn Hond geweest te zyn. Dit spoor bragt ons in eene groene Valleije, daar wy het zelve verlooren, en hier door de gelegenheid tot nader onderzoek miste, waar door wy te rug keerden, en ons verblyf des nagts op dit Schierëiland hielden, daar wy op de Klippen een zoort van Houtgewas vonden, met zwarte zoete Bessen, die zeer aangenaam waren, van welk Hout wy des nagts een groot vuur maakten, en agter de Klippen verschoolen, ons warmden en uitrusteden.
| |
23 dito.’s Morgens de Wind Oostelyk, mooi weêr, gingen wy aan het roeijen, met groot gevaar, tusschen de Eilanden en de Schotsen, met zwaare dyning door, zagen om 2 uuren des namiddags een Groenlander met zyn Schuit buiten Staatenhoek, die ons te rug en aan Land in zyn Huis bragt, daar behalven dat nog een Huis stond, door veele Menschen bewoond. Hier vonden wy weder, de door ons daags te voren agtergelatene Commandeurs M. Jansz en H.C. Jaspers, met de overige 25 Mannen, welke door de door ons eerst ontmoete Groenlanders met 2 Vrouweschuiten daar gebragt waren; dus waren wy toen weder 42 Koppen sterk, en verpligt vier dagen te vertoeven, met de Groenlandsche kost te behelpen. | |
[pagina 12]
| |
De behandeling was zeer vriendelyk. Een deezer Inwoonders ontdekte ons, dat om de Noord zig een Man ophield die kon schryven, en bood zyn dienst aan om met een brief daar na toe te gaan. Comm. M. Jansz. scheurde uit zyn Zakboekje een stukje Papier, schreef met een Kraije pen en Robbebloed twee brieven, een in de Hollandsche en een andere in de Deensche Taal, om nodige hulp, en gaf ze aan dien persoon; doch hier van kreegen wy aan deeze plaats geen berigt te rug, alhoewel wy naderhand ontdekten, dat de brief aan een Hernhutsheer Johannes Sybrants is geaddresseert geworden, welke hem verzonden heeft na eene der Deensche Coloniën. De laatste nacht van ons verblyf alhier kwamen by ons 13 Mannen, welke by Kastrikum en Jacob Broertjes geweest waren; doch reeds 7 dagen geleeden, en hadden zig in dien tusschen tyd nagt en dag op de Klippen moeten onthouden, waar door veelen hunner de handen en voeten waren bevroozen. Zy verhaalden ons, dat reeds 5 Man van de voorige Manschap waren overleden, zynde daar onder myne Opper- en Onder-Timmermans. Toen resolveerde ik met Comm. M. Jansz. en H.C. Jaspers dat Land om te zoeken, maar hebben hun, naar veel aangewende moeite, niet kunnen vinden. Hier kogten de Comm. M. Jansz en H.C. Jaspers een Vrouwe Schuit, voor de Chitse Deken van de Meester van M. Jansz, en voor eenige Kleederen van hun lighaam. Met deeze Comm. gingen nog 13 Man, benevens ons gezelschap, zynde wy toen 30 Man sterk, op Reis naar Straat Davids, in 2 Schuiten, alwaar wy ook dien avond, door behulp van 2 Lootsen, bewesten Staatenhoek aankwamen.
| |
28 dito.Steevende wy om de Noord, by ’t Land langs; wy gaven aan de Lootsen daar voor een Halsdoek, 1 paar Koussen en 1 paar Wanten, waar voor zy ons bragten aan een ander Groenlands Huis, daar wy zeer veel Volk vonden en vriendelyk ontfangen wierden, en moesten eeten gedroogde Spiering, Robbe- en Hondenvleesch, waar voor wy onze Kleederen en kleine snuisteryen moesten missen. Dus hebben wy onze Reize vervordert, van de eene Groenlandsche wooning tot de andere, dan met, dan zonder Loots. In eene der Huizen stierf een Groenlander, men maakte een groot misbaar, men droeg alles uit de Wooning, benaaide hem in Vellen, en bragten hem op de Klippen. Alzoo hebben wy voortgereist aan den 18 van de Maand November, en kwam aan eene Deensche Colonie, genaamd Juliaans Hoop, op 61 gr. N.b. by den Koopman Andries Roelofs, welke in de Straat Davids 36 Jaaren had gewoond; hy was gehuwt aan een Groenlandsche Vrouw, daar hy 10 Kinderen by had verwekt, waar van ’er nog 5 in leeven waren, te weeten 2 Zoons en 3 Dogters; hy was zeer ervaren in de Musicq, en speelde op verscheide Instrumenten. Alhier vonden wy eenen zeer geringen voorraad Hollandsche kost, Erwten en Gort, alzoo ’er in geen 2 Jaaren een Schip had geweest; doch de Koopman ontving ons vriendelyk, en kreegen, geduurende ons vier daags verblyf, eenmaal ’s daags Vaderlandsche kost, en tot onze Reize | |
[pagina 13]
| |
eenig Brood, zoo als nader staat vermeld te worden. De Koopman berigte ons, dat by hem geweest was Comm. Pieter Andriesz, met 21 Mannen, welke een week voor onze komst met een Sloep van hem waren voortgegaan naar de Colonie Frederiks Hoop. Hier wierd ons onderrigt, dat de door Maarten Jansz geschreevene 2 brieven waren gekomen in handen van de voorsz. Joh. Sybrants, die wy reeds waren voorby gevaren, alzoo dezelve 6 mylen bezuiden deeze Colonie lag, en dat de Comm. Hidde D. Kat en Albert Jansz van Hamburg, met eenige Mannen, nog 10 mylen bezuiden onze Colonie waren. De volgende Zondag namen wy ons afscheid van den Koopman Andries Roelofs, dewelke aan my en myn Zoon 7 stukken hard brood, (kunnende zelfs niet meer ontbeeren, schreijende van droefheid daar over) gulhartig mede deelde, met nog een weinigje Erwten, Gort, Spek en Vleesch, waar van wy allen tweemaal konden spysigen, geevende ons daar boven een nieuwe Ketel en 3 Tinne Lepels. Door de goedheid en bezorging van den Koopman Andries Roelofs kreegen wy 2 Lootsen, zynde gedoopte Christenen, welke ons te Water met onze Vrouwe Schuiten, die van tyd tot tyd zeer slegt wierden, in doods gevaar geleiden, van de eene Groenlandsche wooning na den ander, daar wy onze Hembden, Tabaksdoozen, Messen, en al wat wy hadden moesten verhandelen, voor een weinig gedroogde Spiering, Robben- Vossen- en Hondenvleesch, en egter veel gebrek leeden, alzoo wy het nog veeltyds niet eens konden krygen. Op deeze togt had een van ons Volk den Groenlanderen een Mes ontvreemt, waar door zy zeer te onvreden waren, tragten met een geladen Snaphaan my dood te schieten, doch wierd daar in door een Groenlander verhinderd, welke gezien had welk Persoon het Mes had weggenomen; deeze wierd gevisiteert, schuldig bevonden, gestraft, het welke zoo naar ’t genoegen der Groenlanders was, dat zy de verdere straf beletteden, en ons alle op Visch onthaalden, exempt die, welke zig aan dievery had schuldig gemaakt. Ondertusschen was de Schuit van Marten Jansz verscheidene maalen van ons afgeraakt, doch vonden elkanderen geduurig weder, tot dat wy eindelyk op den 5 December des nagts in eene zeer zwaare Storm uit het Z.O. waren aangeland op een Eiland daar 2 Huizen waren, daar zig veele Menschen onthielden, welke Natie van het slegtste zoort waren die wy hebben ontmoet. Op een klein daar by gelegen Eiland, zonder Volk, was aangekomen den Comm. Marten Jansz. met zyn Schuit, die wy des avonds om 10 uur hoorden schreeuwen. Alle vermogen stelden wy te werk om hun te hulp te komen, wy riepen hem te rug en hy kwam na ons toe. Wy sleepten de Schuit, die zeer beschadigt was, op het Land. Hier woei de Schuit weg, en verbryzelde tegens de steenen, en was onherstelbaar. De Groenlanders alhier geen voorraad hebbende, drongen ons te vertrekken. Myn Schuit nog goed zynde, booden wy M. Jansz aan met ons te willen varen; zyn Volk belette dit, en dus moest hy daar blyven, zoo dat wy den
| |
[pagina 14]
| |
zeer lek, en wy alle dagen duizendmaal in doods gevaar, tot dat wy den 17 December by een gedoopte Groenlander, genaamd Joseph, een Catechiseerder (of Catecheet) kwamen; toen waren wy alles kwyt; doch tot ons geluk werden wy buitengemeen Christelyk behandeld; hy verwelkomde ons door blydschap, met 7 Snaphaans schooten, kreegen van alles vol op, Endvogels, witte Erwten, Thee, Zuiker. Wy verlieten hier onze gebrekkelyke Schuit, gaven die aan gemelde Joseph, waar voor hy aan ons verhuurde 2 Vrouweschuiten, mits dat wy aan de Colonie Frederichshaab, dat is Frederiks Hoop, gekomen zynde, daar van den Koopman zouden koopen, en hem doen geworden 10 ellen blaauw Karsey, het welke door ons is aangenomen.
| |
19 December.Kwam wy op de 62 graaden, daar wy tot aan de Colonie Frederikshoop vergeldinge voor bewezene vriendschap, hem de blaauwe Karsay hebben toegezonden, en voor hem een weinig Thee, Zuiker en Tabak, door ons van den Koopman Karel Bruyn op credit gekogt, hebben present gedaan. Alhier was ons eerste werk my te vervoegen by den voorsz. Koopman, om op het vriendelykst te verzoeken, dat hy een Schuit zou geeven om den Commandeur Marten Jansz., die wy op ’t Eiland hadden moeten verlaaten, van daar af te haalen. Wy hebben hem daar voor 100 Mark geboden: doch hy geen kans ziende dit uit te voeren, wees hy dit van de hand. Egter gaf hy ons adres aan 2 Groenlanders, waar mede wy accordeerden, voor 10 ellen Karsay, na Marten Jansz toe te gaan, met een brief, tabak en brood, daar gekogt onder myn borgtogt, die de Reize wel ondernamen; doch na 3 dagen op Zee gezworven te hebben, vrugteloos met de Schuiten te rug keerden, zynde de eene handen en voeten bevroozen. De goederen wierden gerestitueert, de vragt betaalt, en wy vonden daar tot onzer byzondere verlossing den 20 December een Galjoot, genaamd de Vr. Frederica Elisabeth, Capit. Jacob Jurgens, van ’t Eiland List, uitgevaren van Koppenhagen, gedestineert naar de Colonie Hikkertop en Rittenbenk, agter Disco, doch door schade hier ingeloopen op den 4 October deezes Jaars. Aan dit Schip wierden wy aanstonds door den Capitein ontfangen, en ik en myn Zoon vriendelyk behandeld; wy ontvingen zyn Kleederen om ons te dekken, en vonden aan zyn boord Comm. Pieter Andriessen, den Stuurman van Comm. Hans Pietersz en zyn Zoon, zynde de Comm. op de Reize in zyn kooi overleeden, waren hier in deeze Colonie met ons 51 Koppen, en wierden door den Koopman geransoeneert. Ons rantsoen was weeklyks voor ieder Persoon 1 pond Boter, 1 pond Lamsvleesch, 1 pond Spek, 4 pond hard Brood, 6 piel of by gis anderhalf kop Gort, en 6 piel witte Erwten, hadden hier al mede de geheele Winter, O.N. en N.O. Winden, met veel Sneeuw en harde Vorst, zynde het aldaar, volgens getuigenis van den Koopman, in geen 16 Jaar zo koud geweest, zo dat men niet voor den 15 February dooi Weêr kreeg, ontvingen toen een Missive van Marten Jansz, waar in hy kennis gaf, dat hy met nog een gedeelte van zyn Volk in leeven was, en | |
[pagina 15]
| |
lag nog 19 myl bezuiden ons by de Groenlanders; wy maakte veel werk om een Vrouweschuit na hun toe te krygen dat ook gelukten door de bewerking van de Predikant, zonden den 18 February een Schuit met Fictualie aan hun af, daar wy een geringe belooning voor gaven, dewelke aldaar op den 8 Maart aankwam, waar van wy den 16 dito by deszelfs te rug komst door den Commandeur, die zelfs mede kwam, berigt ontvingen dat van het Volk van gemelde Commandeur drie Man door kouden en gebrek aan voedsel overleden waren, ’s anderdaags na zyn aankomst stierf nog een van zyn mede gebragten Manschap, zynde het overige Volk alle zeer zwak; de Koopman liet door zyn Volk met de Boot, daags voor de aankomst van gemelde Commandeur Marten Jansz, 13 Man met Fictualy na een andere Colonie bezorgen, met oogmerk om dezelve zo vervolgens na de geredde Manschap te transporteeren. Hier kreegen wy ook berigt, dat myn Stuurman met een Sloep met 25 Man, die op de Schotsen by de Fictualie van ’t laatst gebleeve Schip van Kastrikum zig opgehouden hadden in de Colonie Gorthoop, gelegen op 65 gr. N. breedte waren aangekomen; ook kwamen hier 5 Groenlanders, om te berigten, dat Albert Jansz by gis omtrent 24 myl bezuiden van ons was, en zyn Schuit verlooren had door harden Wind; ook kreegen berigt, dat Commandeur Hidde Dirkse Kat, als ook Commandeur Hans Christiaan Jaspers, die by ons geweest is met eenige Manschap op de Colonie Juliaanshoop aangeland was. Den 31 Maart kwam by ons Commandeur Albert Jansz aan boord, om mede na ’t Vaderland te gaan. Vervolgens het Schip gereed gemaakt hebbende, wierd het zelve, bestaande het Scheepsvolk in 11, en wy in 53 Koppen, van de gebleeven Manschap voor 7 weeken geëquipeerd, en waren dus den 6 April van alles gereed. Den 7 April vertrokken wy van de Colonie Frederikshoop, hebbende de W.N.O. mooi weêr, goede gelegentheid, steevende West Zuid West; den 8 April N.N.W. met styve koelte, stuurden Z.Z.O. Den 9 dito, de Wind N.N.W. met styve koelte, ontmoeten ons 2 Engelsche Straat Davids Vaarders by Statenhoek, en zoo vervolgens hadde de gelegentheid tot den 12 April, bevonden ons op de N. b. van 57 gr. 30 min. lengte, 340 gr. 36 min. kreegen de Wind Oostelyk tot den 15 April, des avonds kreegen de Wind Westelyk, met mooi weêr, stuurden O. t. Z. hadden de Wind tot 20 April, dan de Wind bezuiden West en ook benoorden, met styve koelten; kreegen toen de Wind Oostelyk, hielden het zo wat over en weer gaande, kreegen den 24 April de Wind Z.W. stuurden O.Z.O. ½ Z. passeerden den 25 ’s avonds Hitland, met een styve koelten uit het Z. Z.W. heel dik van Regen. Den 26 dito kreegen de Wind Z.O. wende weer over met een styve koelten; zeilden Z.W. t. Z. ’s Nagts liep de Wind O. t. N. konden Z.O. t. Z. zeilen, liepen weer bewesten Hitland. Den 27 zagen wy des morgens Vullo Z.O. t. Z. van ons, kwamen omtrent 10 uuren daar by, liepen toen digt onder het Land door, benoorden Fayenhil, bevonden ons op de waare breedten van 59 gr. 53 min. In den agtermiddag zagen wy ons een Schip passeeren die Westwaard overging; wy hadden de Wind N.O. stuurden Z.O. Den 21 April in de middagwagt, praaiden wy een Hamburger Groenlandsvaarder, zynde Comm. Auke Johannes, die ons berigten dat de Hollanders een Schip naar Ysland zouden zenden, om te zien of het Volk van de nog vermiste Scheepen daar waren, gaven wy hem een berigt, ten deele zo als hier vooren gemeld is; kwamen den 15 Mey te Bergen in Noorwegen, vertrokken van daar den 19 met Schipper Hans Tornou, mede brengende myn Zoon en de Timmerman van Klaas Janse Kastrikum, en kwamen den 25, God zy gedankt, ’s morgens in ’t Vlie binnen, namen een Vaartuig dat my tot Harlingen bragt, en van daar met de Veerman op Amsterdam, alwaar wy den 26 ’s namiddags behouden aankwamen, en van daar des avonds te Zaandam, alwaar eene groote menigte Menschen | |
[pagina 16]
| |
byëen vergaderd was om my te zien, en hun blydschap over myne te rug komst betoonde, en alzoo, God zy dank, deeze zeer gevaarlyke Reis in eene doorgaande redelyke gezondheid hebben doorgebragt. Wat de zogenaamde Wilden of Groenlanders betreft, derzelver dagelyksche zamenleeving is vreedig, schoon zy met veele Huisgezinnen byeen woonen, indien zy wat gevangen hebben, zoo verdeelen zy ’t eerst onder de Mannen, daarna krygen de Vrouwen een deel, en eindlyk de Kinderen, schiet ’er dan nog wat over, dan geeven zy ’t ook aan Vreemden; is de portie klein, zo moet elk iets minder hebben, anders krygt ieder zyn bekomst. Hunne kost is Robbevlees, en Spek, en Spiering en Gevogelte, en by nood Hondenvlees: alles ’t geen ze meer vangen dan zy door dien tyd noodig hebben, stoppen zy in kuilen, om ’t in de Winter te gebruiken, hun drank is vers Water, zo koud mogelyk het zelve drinkende. De Vrouwen helpen zich zelven in het Kinderbaaren, en schynen daar door niet verzwakt noch afgemat, vangende haar bezigheden terstond wederom aan. Des nagts leggen alle zo Mannen, Vrouwen en Kinderen by elkanderen te slaapen, zonder dat ’er eenige onbetaamlykheden geschieden. De Mannen zyn zeer ervaaren in de kennisse van den af- en aanloop van ’t Ys, van de Winden en ’t Weêr, ’t geen zo ver ging, dat men op hunne voorspellingen vàn dien aart, vry gerust staat kon maaken. De bekeerde Groenlanders houden hunne Godsdienstoeffeningen stiptelyk, gaande onder anderen des morgens niet uit voor hun Gebed te doen, en een Psalm te zingen, komende zo dra des avonds niet t’huis, of doen het zelfde. Wat de Onbekeerde betreft, daar in heb ik geen de minste Godsdienst bespeurd. De Groenlanders die het Zuidelykste en zelfs die aan de Staatenhoek woonen, bevinden wy de Eenvoudigste, de Menschlievendste en Gulhartigste; hebbende voor een beuzeling alles dat zy ontbeeren konnen, te koop, daar zy die nader aan de Colonien woonen, die deugden op ver na in zulk een trap niet bezitten, maar door de Handel en Ruiling daar zy zich mede geneeren, zo veel hebzugt lieten blyken, dat een weinig van onze noodwendigheden hun naauwlyks konden doen besluiten, om Ons voedsel, waar zy beter dan de voorige van voorzien waren, te geeven. Een klaar bewys dat de Overvloed de Mensch niet mededeelzaam, maar wel gierig maakt, en dat de Menschelyke Natuur op alle plaatsen dezelfde is. Wat het Land betreft, het is hoog, berg en klipagtig, zeer onbekwaam om ’er eenige Dagreizens op te voet te gaan, de Bergen scheenen dor te zyn, ’er waaren nog Valleijen daar eenige Groentens in groeijen, doch waar van de Inwoonders byna geen gebruik tot hun Levens onderhoud van maaken. De Oostkust heeft eene byna gelyke strekking van Jan Maijen Eiland af, hebbende geene bogten als by de gebroken Landen die voor dezelve leggen, en welke bogten egter zo klein zyn dat ze in geen aanmerking komen, hier langs loopt het Ys uit de Yszee, na de groote Oceaan of Spaansche Zee, en smelt aldaar: door deeze doortogt is het byna onmogelyk om die Kust te bevaaren, en ’er is om die rede aan die zyde geen een Colonie. Een Boschaadje is ’er wel op 61 Graaden: voorts heb ik ’er geen Boomen konnen ontdekken, en ik onderstel ook dat ’er ook weinig Houts wast, om dat de Wilden al het Hout ’t geen zy in Zee vinden, greetig opzamelen. De vreemdheid van de Taal deezer Menschen waar door wy hun zeer gebreklyk verstonden, heeft ons inderdaad zeer veel in den weg gestaan om van hun verscheiden zaaken, rakende het Land, de Zee, de Stroomen, en betreffende hunne Afstamming van hunne Voorouders, en zo vervolgens te weeten te komen, en Onze nood en gebrek dat ons bybleef heeft ons tevens verhindert, om ons met ernst op hunne Taal toe te leggen. |
|