Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
9;2 Methodologie van de interpretatie9;2;1 Het interpretatie-probleem; een voorbeeld.Het interpretatieve, c.q. interpretatieftheoretische onderzoek-type is zowel één van de meest attractieve als één van de moeilijkste vormen van wetenschappelijk onderzoek. Wij zullen in deze paragraaf eerst nog enkele opmerkingen maken over de problemen en gevaren van de interpretatie - subjectiviteit, contaminatie - om daarna te trachten richtlijnen op te stellen en empirische controles te vinden voor een methodiek van het interpreteren, die in overeenstemming is met de in dit boek uiteengezette methodologie. Voor de discussie diene telkens als voorbeeld - naast het karakteristieke geval van de individualiserende psychodiagnostiek en ad hoc gekozen voorbeelden - een interpretatieve studie van de schrijver zelf (de groot 1949). Pièce de résistance van dit boek is een psychoanalytische interpretatie van ‘de mythe’ van St. Nicolaas. Het materiaal, dat werd geinterpreteerd, bestond uit de tegenwoordige Nederlandse Sint Nicolaasgebruiken en een aantal middeleeuwse legenden, aangevuld met historische gegevens over cultus en gebruiken in het verleden. De eerste stelling, waartoe de analyse van legenden en folklore leidt, is dat Sint Nicolaas in de middeleeuwen niet alleen patroon was van de kinderen, maar zijn bemoeienis en bescherming uitstrekte tot alle onderdelen van de reproduktieve cyclus, zoals die zich in het familie- en sociale leven manifesteert: vrijage, huwelijk, sexueel leven, bevruchting, zwangerschap, geboorte. Hij was patroon van de kinderzegen. In de vorm van allerlei plaatselijke gebruiken is dit - met uitzondering van het sexuele leven in engere zin - ook historisch aangetoond. De schrijver stelt echter, dat dit aspect van veel groter belang moet zijn geweest en meer centraal moet hebben gestaan in wat Sint Nicolaas voor de middeleeuwse mens betekende dan in de incidentele beschrijvingen ervan door historici naar voren komt. Er is hier uiteraard sprake van een heidense erfenis. Volgens de schrijver werd deze echter niet, zoals men dikwijls meent, in het Westen aan de Nicolaus-traditie toegevoegd; zij is grotendeels van de oorspronkelijke Byzantijns-Griekse Nikolaos afkomstig. De Groot stelt, dat de sexueel getinte aspecten van deze erfenis door de Kerk tot aan de Hervorming | |
[pagina 327]
| |
deels oogluikend werden geduld, deels werden gekerstend en anderdeels werden onderdrukt en verdrongen, althans consequent werden genegeerd. De Hervorming betekende, zoals bekend, in vele landen een volledige breuk met de Sint Nicolaas-gebruiken. In Nederland bleef een klein deel behouden, met dien verstande, dat onder meer alle connecties met de sexualiteit werden weggewerkt - zodat zij bij de tegenwoordige Sinterklaas absurd lijken. De bewering, dat ‘Sint Nicolaas niets met de sexualiteit te maken heeft’, wordt echter, aldus de schrijver (op. cit., o.a. p. 119-120), gedementeerd door de symbolische ‘boventonen’ van de legenden, en zelfs van de moderne mythe (folklore). In het boek zelf staan uiteraard veel meer beweringen, maar wij zullen in de kritische bespreking ervan - na 12 jaar - onze gedachten tot bovenstaande punten beperken. In feite zal de discussie vooral op de eerste stelling betrekking hebben: het patroonschap van de kinderzegen. Bij deze bespreking zal het niet gaan om de vraag, hoe men kan aantonen, dat de gegeven interpretatie ‘de enig mogelijke’ is. Dit zou een verkeerde probleemstelling zijn. Karakteristiek voor de materialen (gesloten verzamelingen), waarvoor de behoefte bestaat aan een (theoretisch-) interpretatieve bewerking, is gewoonlijk hun aspect-rijkdom. Er zijn meestal zoveel feiten met zoveel verschillende ‘aspecten’ (c.q. zoveel variabelen) in het spel, dat verschillende ‘interpretatieve ordeningen’ naast elkaar mogelijk zijn. Verschillende interpretaties van eenzelfde materiaal sluiten elkaar gewoonlijk logisch niet uit. Houden wij rekening met de in 2;1;6 gegeven omschrijving van interpretatie als een (aanvechtbare) subsumptie van het gegeven materiaal onder een (aanvechtbare) algemene wettelijkheid, die zou gelden in een (vaak slecht gedefinieerd) universum, waarvan het materiaal in kwestie een deelverzameling zou vormen, dan is deze ‘meervoudige interpreteerbaarheid’ niet verwonderlijk, ja, eigenlijk vanzelfsprekend. Er is immers geen reden waarom niet eenzelfde materiaal onder verschillende gezichtspunten als deel (c.q. steekproef) van verschillende universa zou kunnen worden gezien. Voor zover hier een moeilijkheid ligt, is deze niet van logische maar van psychologische aard. Wij zijn vaak geneigd aan bepaalde, ons fraai voorkomende of om andere redenen geprefereerde interpretaties te gaan geloven en daardoor tot ongerechtvaardigde uitspraken te komen van het type: Dit materiaal is ‘niets anders dan’ een | |
[pagina 328]
| |
manifestatie van... (X); voor andere interpretaties ‘is geen plaats’ (vgl. de groot 1944, en op. cit., 1949, p. 53-57). Het kan dus niet gaan om een uitsluiting van àndere interpretaties, als men er één heeft. Het gaat om middelen, empirische methoden en criteria, ter bepaling van de ‘waarde’, ter ‘weging’ van een gegeven interpretatie. De vraag is of, en zo ja, in hoeverre een interpretatie gerechtvaardigd is, d.i. iets substantieels bijdraagt tot onze kennis en ons inzicht. Kunnen wij voor een dergelijke waarde-bepaling methoden en empirische criteria ontwikkelen? Hoe moeilijk zulk een evaluatie is, blijkt nergens beter uit dan uit de absurde voorbeelden, waarvan bekend is, dat van een werkelijke bijdrage tot onze kennis geen sprake is. Wij weten bijvoorbeeld, dat men desgewenst een vrij gedetailleerde sexueel-symbolische interpretatie van de beschrijving van een voetbal-match, een duinwandeling, of een veldslag kan geven. Een bekend voorbeeld van andere strekking is Pérès' interpretatie van Napoleon's levensgeschiedenis als de mythe van een zonneheld (pérès 1827!). De details van zulke materiaal-bewerkingen kloppen dikwijls niet zoveel slechter dan die van andere, waar wij wel geloof aan hechten. Hoe moeten wij nu het kaf van het koren scheiden? In de Sinterklaasstudie is door het gehele boek heen te merken, dat de auteur zich van dit probleem rekenschap heeft gegeven. Het komt met zoveel woorden aan de orde naar aanleiding van een bespreking van C.G. Jung's werkwijze (op. cit., hfdst. 2, p. 80-82). Daar worden ook reeds enkele richtlijnen opgesteld, die hieronder nog ter sprake zullen komen. De moeilijkheid is echter, dat het probleem zich telkens herhaalt, in het groot en in het klein. Niet alleen ten aanzien van de interpretatie van de gehele (gesloten) verzameling, maar ook bij die van allerlei onderdelen - details van legenden, folklore, en dgl. - kan, en moet men vaak, de vraag stellen of zij wel verantwoord zijn. Interpretaties van de onderdelen van het materiaal zijn gewoonlijk onderling afhankelijk; de totaalinterpretatie is op die van de details opgebouwd, maar die van de details moeten weer in het licht van het geheel worden gezien. Het is juist deze interdependentie, die het interpreteren zo gevaarlijk maakt: mogelijke fouten kunnen zich gemakkelijk cumuleren en daardoor tot een volkomen scheef beeld leiden. In feite gaat het bij interpretatieve studies dikwijls zo, dat de onderzoeker al in een betrekkelijk vroeg | |
[pagina 329]
| |
stadium de hoofdlijnen van zijn ordenings- en verklarings-schema getrokken heeft om zich dan, met dit idee in het hoofd, verder in de stof te verdiepen: de ene studie na de andere te lezen en er uit te halen ‘wat hij kan gebruiken’. Bij deze, in feite normale, gang van zaken geraakt ook de meest bonafide onderzoeker steeds meer persoonlijk bij zijn interpretatieve ideeën betrokken. Het wordt voor hem steeds meer ònmogelijk zijn eigen selectieve waarnemingen en zijn keuze- en ordenings-activiteiten bij de inpassing en later bij de presentatie van zijn materiaal onder objectieve controle te houden. Dit probleem is allerminst beperkt tot gevallen als die van ons hoofdvoorbeeld, dus tot de psychoanalytische variant van het interpreteren. Het is, bijvoorbeeld, even klemmend voor de historicus, of voor de theoreticus op welk gebied dan ook, die de uitkomsten van een onderzoek, of van een reeks van onderzoekingen op een bepaald gebied wil evalueren (vijfde fase, vgl. 1;4;6). Het treedt vooral ook veelvuldig op in de toegepaste wetenschap: de rechter, de medicus, de psychiater en de klinische psycholoog hebben er vrijwel dagelijks mee te maken. Het is aan de orde overal waar een verzameling van feitelijke gegevens als uniek wordt beschouwd en waar gepoogd wordt deze verzameling als universum interpretatief, d.i. met het oog op een eigen (unieke, individuele) ‘theorie’ te begrijpen. Wij hebben in 2;1;6 gezien, dat een interpretatie kan worden opgevat als een dubieuze verklaring, die aangezien en voor zover zij dubieus is, impliciete hypothesen inhoudt. Verwijzen deze beide begrippen naar theoretische uitspraken en naar bevindingen - ideeën en feiten - buiten het universum, daarnaast kan men interpreteren gewoonlijk ook zien als een proces, dat zich binnen het universum afspeelt, met ‘onderlinge bevestigingen’ in het materiaal zelf als argumenten ten gunste van de interpretatie. Men kan dus de vraag naar de waarde-criteria voor een interpretatie van drie kanten benaderen, die we in het volgende zullen onderscheiden als: interpretatie als uitbreiding van een verklaring, als het stellen van één of meer impliciete hypothesen, en als interne interpretatie zonder meer. | |
[pagina 330]
| |
9;2;2 Interpretatie als uitbreiding van een verklaring.(1) Het eerste probleem, dat wij willen onderzoeken, is hoe ver een mogelijke verklaring uit aanvaardbare wettelijkheden strekt; of: waar de interpretatie qua dubieuze verklaring begint. Dit is niet een zaak, waarvoor een scherp empirisch criterium kan worden opgesteld, aangezien het hierbij onder meer gaat om een beoordeling van de geldigheid en de draagwijdte van theoretische beweringen (vgl. 4;2). Men kan alleen de eis stellen, dat de onderzoeker, die een theoretisch-interpretatieve studie onderneemt, zich rekenschap moet geven van en zich uitspreekt over de vraag in hoeverre hij meent, dat zijn interpretatie een legitieme verklaring is op grond van als juist aanvaarde, meer algemene wettelijkheden. In de Sint Nicolaas-studie (de groot 1949) neemt de schrijver klaarblijkelijk ten eerste aan, dat sexuele symboliek, van een herkenbaar eigen karakter, in dromen dikwijls correspondeert met sexuele achtergrondsbetekenissen (motieven, wensen) in het psychische leven van de dromer. Ten tweede neemt hij aan, dat deze hypothese ook als aanvaard kan worden beschouwd voor legenden en folklore, d.w.z. voor materialen, waarvan wij niet weten, hoe ze precies tot stand zijn gekomen en waarbij de ‘auteurs’ niet meer bereikbaar zijn voor een directe toetsing van de hypothese, c.q. voor een controle op een bepaalde interpretatie. De eerste hypothese - die van het (veelvuldig) voorkomen van sexuele symboliek in dromen - is weliswaar nog steeds niet volstrekt algemeen aanvaard door het forum (vgl. b.v. eysenck 1957a), maar staat wel heel sterk. De tweede is van deze eerste een uitbreiding, die in eerste aanleg op een analogie-redenering berust: aangenomen wordt, dat wij bij mythen, legenden en folklore te doen hebben met weliswaar onpersoonlijke produkten - er is geen auteur (meer) - maar toch met produkten van eenzelfde, algemeen menselijke fantasie-activiteit, als die waaruit dromen, dagdromen en dergelijke (met auteur) voortkomen. Dezelfde wettelijkheden van uitdrukkingsvorm en betekenis moeten daarvoor dus geldig zijn. De redenering is plausibel genoeg en geheel gangbaar in de dieptepsychologische literatuur; de Groot kan zich dan ook op Freud, Jung en vele anderen beroepen (op. cit., hfdst. 2, p. 58 e.v.). Niettemin is het in de gegeven situatie van de theorie-ontwikkeling op dit gebied reeds hier mogelijk protest aan te tekenen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 331]
| |
Aanvaardt men eenmaal de algemene veronderstelling van de toepasselijkheid van de hypothese ook op het gegeven materiaal, dan is althans de gebezigde interpretatie- methode aanvaardbaar. Ook worden dan allerlei concrete analogie-redeneringen acceptabel, van het type: ‘Uit de theorie en praktijk van de droom-analyse weten wij, dat deze symbolische uitdrukkingswijze correspondeert met deze betekenis; wij nemen aan, dat dit hier ook geldt’. Men kan dan dus stellen, dat de interpretatie van concrete details in de legenden ondersteund wordt door feitelijke bevindingen - geen nieuw, maar ‘oud’ materiaal - buiten het universum. Bij een vage, verbale theorie als de onderhavige blijft echter, óók als zij als aanvaard mag worden beschouwd, onduidelijk of en hoe zij op bepaalde gevallen kan worden toegepast. Zij stelt eigenlijk alleen duidelijk, dat een onderneming als deze, namelijk om legenden en folklore sexueelsymbolisch te interpreteren, niet absurd is. Maar zij omschrijft niet duidelijk in welke gevallen men dit wel en in welke gevallen men dit niet mag doen. De concrete toepassingen ervan blijven als verklaringen dubieus, soms meer, soms minder; het blijven interpretaties. De grens tussen legitieme verklaring en hypothetische interpretatie kan alleen ad hoc, van geval tot geval, ongeveer worden aangegeven. Dat is in de Sint Nicolaas-studie herhaaldelijk gedaan, in die zin, dat de mate van onzekerheid bij afzonderlijke interpretaties soms - zij het lang niet altijd, uit begrijpelijke overwegingen van leesbaarheid overigens - in de tekst is aangegeven.
(2) Daarmee is meteen een gedeeltelijk antwoord gegeven op een tweede belangrijke vraag, namelijk of er na aftrek van wat door verklaring kan worden gedekt, nog voldoende is overgebleven om een interpretatie te rechtvaardigen. De algemene vraag is, of we mogen aannemen, dat het materiaal zelf uniek en belangrijk genoeg was om een interpretatieftheoretische studie te rechtvaardigen. In het geval van ons voorbeeld is de vraag niet of de figuur van de | |
[pagina 332]
| |
heilige Nicolaus, en in het bijzonder de verzameling van legenden, waarin hij de hoofdrol speelt ‘uniek is’,Ga naar voetnoot1 maar of dit materiaal zich in zijn uniciteit voldoende als een afgeronde, gesloten verzameling van een eigen karakter van andere soortgelijke (legenden-)verzamelingen onderscheidt om een eigen individuele theorie waard te zijn. Dit is niet alléén een kwestie van een persoonlijke evaluatie door de onderzoeker. Het hangt allereerst af van bepaalde kenmerken van het te interpreteren verschijnsel of materiaal, die vaak controleerbaar zijn. Bezien wij eerst het geval van een enkelvoudig verschijnsel of feit. Het is duidelijk, dat een aparte interpretatie hiervan alleen in aanmerking komt, als het verschijnsel uitzonderlijk genoeg is, d.w.z. niet gedekt kan worden door aanvaardbare, gangbare verklaringen, of anders uitgedrukt: door méér aanvaardbare (meer algemene, meer eenvoudige, beter gestaafde) alternatieve hypothesen, dan door de hypothesen, die men, in de vorm van een interpretatie, ad hoc wil aanvoeren. Dikwijls is een belangrijke alternatieve hypothese die van het toeval. Heeft men bijvoorbeeld twee metingen verricht - laten we zeggen, twee bepalingen van een neuroticisme-score van een proefpersoon, met een half jaar tussenpoos - met als resultaat dat de tweede een aantal punten hoger is uitgevallen dan de eerste, dan zal men grote voorzichtigheid moeten betrachten met de interpretatie, dat ‘het neuroticisme van deze proefpersoon is toegenomen’. Het is zeer wel mogelijk, dat de verandering verklaarbaar is als toevalsfluctuatie. Beschikt men over betrouwbaarheids-gegevens, bijvoorbeeld over de standaard-meetfout van de test in kwestie (vgl. 8;3;3), dan kan men nagaan of er wel voldoende aanleiding is om de (nul-)hypothese van de toevals-fluctuaties te verwerpen. Op soortgelijke wijze kan men nagaan of het zinvol is het verschil tussen twee testscores van een proefpersoon specifiek te interpreteren in de zin van: ‘Proefpersoon is beter in A (b.v. ‘rekenen’) dan in B (b.v. ‘algemene ontwikkeling’)’. | |
[pagina 333]
| |
Gaat het om groepsgemiddelden of verschillen daartussen of bijvoorbeeld om correlatie-coëfficiënten, dan komen we terecht bij de gangbare technieken van het toetsen van een hypothese middels verwerping van een nulhypothese. Deze voor het geval van kwantitatieve gegevens gebruikelijke werkwijze is dikwijls ook op kwalitatieve verschijnselen en materialen toepasbaar - mits men één of meer ongecontamineerde beoordelaars inschakelt. Beperken wij ons tot het Sint Nicolaas-materiaal, dan kan men via beoordelaars de hypothese toetsen, dat Sint Nicolaas-legenden een eigen, omschrijfbaar karakter hebben. Men legt bijvoorbeeld aan de beoordelaars ten eerste een beschrijving van dit karakter in algemene termen voor en ten tweede een verzameling (heiligen-)legenden, die, deels afkomstig van Nicolaus deels van anderen, bijvoorbeeld Antonius, ontdaan zijn van alle verwijzingen naar de persoon van de held. De opdracht luidt dan uit deze verzameling de Nicolaus-verhalen aan te wijzen. Lukt dit aan onbevangen beoordelaars, die de legenden in kwestie niet kennen, in bevredigende mate - daarvoor zijn significantie-eisen te stellen - dan hebben wij redenen om aan te nemen, dat de legendarische bisschop een ‘eigen karakter’ heeft. Deze toets werd in het geval van St. Nicolaas niet toegepast; voornamelijk omdat geen (kerk-)historicus aan dit ‘eigen karakter’ twijfelt. Het tekent zich trouwens bij een intuïtieve vergelijking, bijvoorbeeld met de verhalen uit de Legenda Aurea (de voragine (1482) 1948) duidelijk af. Niettemin zou de studie aan overtuigingskracht slechts gewonnen hebben, als deze of een dergelijke toets was verricht.Ga naar voetnoot1
(3) Het antwoord op de beide vorige vragen - hoe ver men komt met (meer) aanvaardbare verklaringen, en of het overblijvende te interpreteren universum in voldoende mate een afgerond, eigen karakter heeft - hangt af van de begrenzing van het universum. Het kan voorkomen, dat een bepaald verschijnsel, op zichzelf bezien, niet verklaarbaar, en dus niet | |
[pagina 334]
| |
voor interpretatie vatbaar lijkt, maar in combinatie met andere verschijnselen wel verklaarbaar blijkt te zijn; het kan voorkomen, dat een universum alleen een uitzonderlijk, eigen karakter vertoont, doordat men het betrekkelijk willekeurig heeft afgegrensd. De vraag is of de selectie, de samenstelling van het te interpreteren materiaal, wel objectief is geschied. Dit punt werd reeds in 6;3;3 en 6;3;4 aan de orde gesteld. Er is hierbij altijd sprake van een zekere willekeur: wat is wel, wat is geen ‘beschaving’ (toynbee 1957), welke gevallen kan men beter uitsluiten, als atypisch, apokrief of onbelangrijk beschouwen? In de Sint Nicolaas-studie ging het onder meer (a) om bronnen, (b) om de vaststelling van een universum van te interpreteren legenden. Vraag (a) was gemakkelijk te beantwoorden, aangezien er maar twee standaard-werken waren (anrich 1913 en meisen 1931). Ten aanzien van vraag (b) werd als criterium voor opname van avondlandse legenden het oordeel van Meisen aangehouden: alle door hem als belangrijk genoemde en weergegeven legenden werden geanalyseerd. Daar van deze rooms-katholieke kerkhistoricus wel allerminst vooringenomenheid ten gunste van in het psychoanalytische interpretatie-kader passende legenden kan worden verondersteld, is dit een aanvaardbaar criterium. Meer aanvechtbaar was de selectie uit Anrich's enorme verzameling van Griekse legenden: alleen enkele ‘interessante’, niet al te simpele, niet al te stereotype wonderverhalen werden behandeld. Een betere oplossing was de in 6;3;4 aanbevolen methode geweest: inschakeling van een voldoende ter zake kundige, maar van het speciale doel onkundige beoordelaar, aan wie wordt gevraagd te werken volgens de instructie om (bijvoorbeeld een tiental) ‘interessante, niet al te simpele en niet al te stereotiepe’ legenden uit te zoeken. Overigens moet de vraag naar de mogelijke selectiviteit bij de definitie van het universum wel worden onderscheiden van die naar de selectiviteit bij de presentatie (publikatie) van het materiaal. De beide problemen zijn verwant, maar niet identiek. Wanneer namelijk het materiaal zelf voor anderen toegankelijk is, bijvoorbeeld doordat het door anderen of in ander verband door de interpretator zelf gepubliceerd is, dan is selectiviteit in de presentatie niet irreparabel en zelfs aanvaardbaar, indien de lezer niet in het onzekere wordt gelaten over de wijze, waarop de selectie tot | |
[pagina 335]
| |
stand kwam.Ga naar voetnoot1 Is het materiaal niet voor anderen toegankelijk, dan is het gevaar van een vooringenomen selectie - opzettelijk of onopzettelijk - bij de presentatie even ernstig als bij de definitie van het universum. Dezelfde overwegingen gelden dan en dezelfde controle-maatregelen zijn dan aangewezen. | |
9;2;3 Toetsing door extrapolatie.Interpreteren is - wij herhalen het - het subsumeren van een gegeven geval, verschijnsel, thema, algemeen: een gegeven ‘gesloten materiaal’, onder één of meer algemene wettelijkheden. De juistheid van de wettelijkheden zelf en/of hun toepasselijkheid op het materiaal zijn daarbij dubieus. Interpreteren is daarom tot op zekere hoogte verklaren (9;2;2), maar impliceert steeds ook het stellen van één of meer ad hoc opgestelde hypothesen. Het ligt daarom voor de hand interpretaties te ‘toetsen’ via toetsing van de erin besloten liggende hypothesen. De meest voor de hand liggende mogelijkheid daartoe is deze, dat men de interpretatie extrapoleert, buiten het gegeven materiaal; wat uiteraard alleen mogelijk is, als dit niet definitief gesloten is. De gang van zaken is dan deze, dat men eerst de geïmpliceerde hypothesen als zodanig formuleert, dus met betrekking tot een ruimer universum (of ruimere universa) dan dat (die) van het te interpreteren gesloten materiaal, om vervolgens voorspellingen voor nieuwe observaties op te stellen en te verifiëren. Deze vorm van controle op een interpretatie brengt ons terug in de normale cyclus van het empirisch wetenschappelijk denken - in zoverre is dit de ‘koninklijke weg’. Is deze weg altijd begaanbaar? Het antwoord moet zijn: veel vaker dan men gewoonlijk meent. Er zijn allereerst evidente gevallen, waarin deze werkwijze ook wel | |
[pagina 336]
| |
wordt gevolgd. Zo bijvoorbeeld staatkundige, economische, sociologische, politicologische, zelfs cultuurfilosofische theorieën: interpretaties van specifieke verzamelingen van feiten in een verleden, dat zich echter in het heden continueert. Is uit de geëxtrapoleerde interpretatie (theorie) het ontstaan of de afloop van een crisis te voorspellen, de ontwikkeling van machtsverhoudingen, de uitslag van de volgende presidents-verkiezing, dan kan men toetsen. De methodologische eis is, dat de onderzoeker zelf naar zulke toetsingsmogelijkheden zoekt, en dat hijzelf de deductiefspecificerende uitwerking (3;2) tot op de vorm van een zo concreet mogelijke, uiteraard verifieerbare (en vooral falsifieerbare) voorspelling volvoert (vgl. 4;3;4 en 4;3;5). In het geval van de individualiserende psychodiagnostiek liggen de mogelijkheden evenzeer voor de hand. De onderzochte persoon leeft hier immers na het onderzoek voort - in tegenstelling tot het geval van een historische biografie. Het is alleen om praktische redenen, dat men het geheel van test-scores, observaties en interview-gegevens vaak als een te interpreteren ‘gesloten verzameling’ beschouwt: de proefpersoon komt alleen maar gewoonlijk niet terug. Van de mogelijkheid om interpretaties door extrapolatie te controleren, door de proefpersoon wel te laten terugkomen (vgl. b.v. cattell's ‘P-techniek’ en aanbevelingen voor longitudinale studies, 1957), en kritische voorspellingen op te stellen, die via later contact kunnen worden geverifieerd - van deze mogelijkheid (de groot 1954a) wordt helaas nog zelden gebruik gemaakt (vgl. echter jones 1961). Dit is wel degelijk ook in de niet-klinische psychodiagnostiek mogelijk: behalve de gebruikelijke vrijblijvende, normatieve adviezen die met betrekking tot de proefpersoon worden gegeven, kan men ook hier kritische voorspellingen opstellen, voor ‘het gewone leven’, die later kunnen worden geverifieerd. Maar ook met betrekking tot de schijnbaar meest definitief ‘gesloten’ materialen, zoals ze in de geschiedenis voorkomen, is omvorming tot hypothesen en specificatie tot voorspellingen zinvol. Het wetenschappelijk onderzoek gaat immers voort. In ons standaard-voorbeeld: er kunnen stukken worden ontdekt en/of ontcijferd, nog onbekende legenden worden opgespoord, opgravingen - b.v. in Myra - worden gedaan, waarvan de uitkomsten, zoals dat heet, ‘een nieuw licht werpen’ op het onderwerp. Zelfs als men noch het tijdstip, noch de wijze kan voorspellen, waarop zulk nieuw materiaal ter beschikking zal komen, is het soms | |
[pagina 337]
| |
mogelijk de interpretatie in de richting van voorspellingen te specificeren. Dat vergemakkelijkt niet alleen een latere objectieve evaluatie, het leidt ook op zichzelf reeds tot een verduidelijking van wat met de interpretatie bedoeld wordt. In de Sint Nicolaas-studie is hiermee wel enigszins rekening gehouden: er wordt herhaaldelijk uitdrukkelijk geëxtrapoleerd (b.v. de groot 1949, Nikolaos en Artemis, p. 134-140) en in termen van hypothesen geformuleerd. Een uitwerking tot in concrete voorspellingen is echter niet verricht - althans minder expliciet dan de schrijver het nu zou beproeven te doen. Gemakkelijk is dit niet, vooral als niet te voorzien is of, en zo ja, wanneer en op welke wijze er nieuw relevant materiaal te voorschijn kan komen. Als men weet dat het op komst is, is de tijd in ieder geval rijp - bijvoorbeeld als ‘de sarkofaag binnenkort zal worden geopend’, of als de (Dode Zee-) rollen wel gevonden maar nog niet ontcijferd zijn. | |
9;2;4 Convergentie binnen het universum.Tot zo ver over toetsing door extrapolatie. Het komt echter voor, met name in de cultuurwetenschappen, dat een materiaal praktisch onherroepelijk gesloten is. Trouwens, ook als dit niet zo is, is het van belang aandacht te besteden aan controle-mogelijkheden in de zin van hypothesetoetsing binnen het te interpreteren universum. Bezien wij eerst welke aanbevelingen er gewoonlijk voor een verantwoorde interpretatie worden gegeven. Daarbij is het nuttig te onderscheiden tussen interpretatie van een feit of verschijnsel enerzijds, en van meer complexe patronen, structuren, verzamelingen van gegevens anderzijds. Gomperz heeft zich in een zeer lezenswaardige, kleine studie over de interpretatie-methodiek van de historicus (gomperz 1939) met het eerstgenoemde geval beziggehouden. Hij richt zich vooral op de vraag welke oogmerken een bepaalde historische persoon er op een bepaald tijdstip toe hebben gebracht een bepaalde daad te stellen. Het gaat dus om interpretatie van een gedragsfeit, een handeling (‘conduct’). De hypothesen of theorieën, die daarbij in impliciete vorm deels worden toegepast, en deels hypothetisch worden geponeerd, hebben betrekking op de doelstelling, op de bewuste motivatie van de handelende persoon. Deze kan worden gezien in het psychologisch-biografische licht van (een theorie over) zijn persoonlijkheid, of van de kring van personen waartoe hij | |
[pagina 338]
| |
behoorde, of ook in het specifieke licht van bepaalde sociologische of economische theorieën, of opvattingen over ‘de tijdgeest’ en dergelijke. Het is duidelijk, dat dit een kernprobleem is bij de beoefening van de geschiedenis. Het is, zoals bekend, ook een kernprobleem in de praktijk van de rechtsspraak, waaraan Gomperz dan ook herhaaldelijk refereert; zij het, dat daar nog sterker dan in de geschiedenis gezocht wordt naar ‘het’, of althans één doorslaggevend motief (doel) met de bedoeling tot een evaluatie te komen: hoe ‘slecht’ of ‘goed’ was de daad?Ga naar voetnoot1 Gomperz stelt, dat vijf verschillende methoden kunnen worden toegepast om tot een interpretatie te komen. Men kan ten eerste uitgaan van ‘the agent's own account’: Wat zegt hijzelf over het waarom van zijn daad? Men kan ten tweede letten op ‘the agent's anticipations’: in hoeverre blijkt uit zijn gedrag - inclusief expressief gedrag: maakt hij de indruk oprecht te zijn? en dgl. - wat hij vóór heeft, wat hij als vervolg of reactie verwacht. Dit is eventueel al op te vatten als een context- of situatie-interpretatie (vergelijk echter ten vierde). Men kan ten derde systematisch de mogelijkheden van motieven (bedoelingen, doelstellingen) naast elkaar stellen, die volgens ervaring, mensenkennis en psychologie als plausibel in aanmerking komen en daarmee het probleem reduceren tot een keuze: bijvoorbeeld, nam X die maatregel als vooruitziend staatsman, dus uit staatsbelang, of om persoonlijk voordeel, klassebelang, om tegenstanders te paaien? en dergelijke. Gomperz noemt dit de methode van het onderscheiden van ‘types of conduct and of ends’. Een dergelijke logisch-psychologische reductie lost het probleem niet op, maar kan dienen om het te vereenvoudigen, soms tot een alternatief. Men kan ten vierde van de ‘context of conduct’ uitgaan. Gomperz bedoelt daarmee niet zozeer de situatie - die in elk van de vijf methoden in aanmerking moet worden genomen - als wel de beschouwing van deze handeling in het licht van vroegere en latere handelingen van ‘the agent’. In onze terminologie betekent dit, dat gepoogd wordt te interpreteren vanuit een theorie over de persoonlijkheid(s-ontwikkeling) van de steller van de handeling in kwestie; met als speciaal probleem de vraag in hoeverre consistentie van doeleinden, motieven en handelingen mag worden | |
[pagina 339]
| |
aangenomen (gomperz op. cit., p. 29). Men kan ten vijfde ‘authorities’ raadplegen, d.w.z. bij anderen, bij voorkeur ooggetuigen of tijdgenoten, nagaan wat zij ervan zeggen. Elk van deze vijf methoden levert op zichzelf dubieuze resultaten op, waarop veel af te dingen is. Het is echter de overeenstemming in indicaties verkregen door toepassing van verschillende methoden, het is de convergentie in de uitkomsten van verschillende methoden, die volgens Gomperz de interpretatie ondersteunt. Inderdaad is dit wel ongeveer de wijze waarop de wetenschapsman, trouwens ook de prakticus (b.v. de rechter), bij interpretatieve studies of activiteiten te werk gaat. Het convergentie-criterium is evenzeer van toepassing voor het geval, dat niet één feit of verschijnsel wordt geïnterpreteerd, maar een materiaal, dat uit vele samenhangende feiten en gegeven verbanden bestaat. Alleen komt er nu nog iets bij, namelijk de convergentie van uitkomsten binnen één interpretatie-methode. Denkt men zich bijvoorbeeld de historische biograaf aan het werk, dan wordt de belangrijke vierde methode van Gomperz, die van de contextvcrgelijking, bij ieder van de gedrags-feiten van de ‘agent’ opnieuw toegepast en deze vergelijkingen geschieden binnen het te interpreteren universum. De interpretatie, i.c. van het biografische materiaal, krijgt nu het karakter van theorie-vorming, namelijk van een theorie over de historische persoon in kwestie. De eis is, dat de feiten met de geponeerde theorie kloppen, dat zij passen in het persoonlijkheidsbeeld, dat deels aan die feiten wordt ontwikkeld, anderdeels telkens eraan wordt gecontroleerd. Bij de psychoanalytische variant van de interpretatie is deze ‘interne convergentie’ - binnen het materiaal en binnen één interpretatie-methode - van grote betekenis. De interpretatie moet niet alleen zo ongedwongen mogelijk voortkomen uit een geaccepteerd interpretatie-schema en/of een gangbare zingeving (steun uit oud materiaal, 9;2;2), maar ook leiden tot een zo veelzijdig en/of zo volledig mogelijke dekking van de te interpreteren gegevens. Hoe méér details, feiten, verschijnselen in het materiaal door één interpretatieve ingreep worden gedekt, des te beter ondersteunen zij elkaar èn die ingreep - ceteris paribus. Bij dit ‘ceteris paribus’ moet men dan vooral denken aan een vergelijking met mogelijke alternatieve verklaringen of interpretaties (Gomperz' derde methode). In het geval van de interpretatie van legenden, die gewoonlijk minder absurd van inhoud zijn dan bijvoorbeeld dromen, is de belangrijkste | |
[pagina 340]
| |
concurrerende verklaring die van de normale inhoud en verteltrant van een middeleeuws (wonder-)verhaal. Wat in de loop der gebeurtenissen kan worden opgevat als natuurlijk voortvloeiend uit het voorafgaande, of als bepaald door de nu eenmaal gangbare verteltrant, of als gevolg van een vooraf gestelde strekking of bedoeling - b.v. om Sint Nicolaas via een legende als officieel patroon van de middeleeuwse scholieren te installeren (vgl. meisen op. cit., hdst. 11) - is minder gemakkelijk toegankelijk voor een speciale interpretatie. Deze laatste moet immers méér presteren dan een ‘gewone’ verklaring. Vandaar dat absurditeiten en overbodigheden in de manifeste inhoud dikwijls belangrijke aanknopingspunten bieden. Een psychoanalytische, c.q. een sexueel-symbolische interpretatie staat des te sterker naarmate zij er beter, ongedwongener en vollediger in slaagt details te verklaren, die uit een oogpunt van strekking, natuurlijk verloop van gebeurtenissen, of stijl (verhaaltrant) overbodig of absurd zijn (de groot, 1949, p. 82 onder d, e en f). Het aldus uitgebreide convergentie-principe is in verschillende variaties bij alle vormen van interpretatie terug te vinden. Men kan ook John Stuart Mill's canon van inductieve methoden (vgl. 2;2;5) als een verscherpte uitwerking van hetzelfde principe opvatten. Tomkins past deze canon toe in zijn interpretatie-methodiek voor protocollen, verkregen met de Thematic Apperception Test (tomkins 1947, hfdst. 4). Wanneer op een projectie-test verschillende reacties voorkomen, die volgens een gangbare en in principe aanvaardbareGa naar voetnoot1 interpretatie eenzelfde thema belichamen en eenzelfde psychologische betekenis suggereren, dan kan men aannemen, dat die reacties ‘elkaar versterken’ en de interpretatie ondersteunen- De mate van die onderlinge versterking is echter afhankelijk van de mate van experimentele (on-)afhankelijkheid van de verkregen gegevens. Het is dus beter als bijvoorbeeld twee verschillende projectietests, liefst afgenomen door verschillende proefleiders, elkaar versterken. Het is nog beter als er - volgens Gomperz' principe - sprake is van verschillende interpretatie-methoden, waarvan de uitkomsten convergeren. In Gomperz' terminologie zijn projectie-testgegevens misschien het beste te zien als middelen ter bepaling van ‘the agent's anticipations’; het | |
[pagina 341]
| |
interview kan dan ‘the agent's own account’ recht doen wedervaren, via derden verkregen levensloop-gegevens de mening van ‘authorities’. Natuurlijk wordt ook, via de anamnese, de ‘context’ van het huidige gedrag bekeken, terwijl de psycholoog uiteraard uitgaat van motivatietheorieën, die ‘types of conduct and of ends’ onderscheiden. Naarmate van verschillende bronnen, verschillende interpretatie-methoden (volgens Gomperz) of van verschillende getuigen - in de psychologie (vgl. 7;3;4), in de geschiedenis, of voor het gerecht - met meer recht kan worden aangenomen, dat zij onafhankelijk zijn, d.w.z. niet door elkaar noch door een gemeenschappelijke derde beïnvloed, des te sterker staat het convergentie-argument. Bij de interpretatie van het Sint Nicolaas-universum is een duidelijke en sprekende convergentie te constateren tussen (de interpretaties van) de legenden onderling, tussen legenden en andere folklore en tenslotte tussen wat deze beide bronnen opleverden en een groot aantal historische feiten. Aan de grote lijnen van de interpretatie kan in dit geval nauwelijks worden getwijfeld. | |
9;2;5 Toetsing door partities in het universum.Toch is hiermee niet alles gezegd. De boven beschreven werkwijzen en de toepassing van het convergentiecriterium blijven vaag en afhankelijk van een subjectieve, kwalitatieve beoordeling door de onderzoeker en door zijn critici. Er is, zolang men zich alleen hieraan houdt, geen empirische controle; men kan, dat wat men meent te weten niet toetsen door na te gaan in hoeverre men kan voorspellen (vgl. 1;3;1). De vraag is dus, of het niet ook bij een interpretatief-theoretische universum-studie, dus bij de studie van een gesloten materiaal, mogelijk is objectieve toetsingsprocedures in te voeren. Het is evident, dat dit inderdaad kan - mits het mogelijk is een partitie van het universum in te voeren, om één deel voor interpretatie en expliciete hypothese-vorming, een ander deel voor hypothese-toetsing te gebruiken. De normale gang van zaken bij een interpretatieve studie staat deze oplossing in de weg. Het probleem is, zoals we al zagen, dat de onderzoeker zich gewoonlijk ‘gaandeweg inwerkt’, niet alleen in zijn materiaal, maar ook in zijn geloof aan eigen opvattingen. Hij komt daardoor al vrij gauw in de positie ‘de meeste relevante studies gezien te hebben’, ‘de meeste materialen in grote lijn te kennen’. Daarbij ligt zijn opvatting | |
[pagina 342]
| |
(interpretatie) natuurlijk ook al in hoofdzaak gereed; de rest van het werk is dan een detaillering, uitwerking, zoeken en vinden van steeds méér materiaal, dat zijn opvattingen staaft. Hij kan zelf, eenmaal aan het werk, zijn eigen onwillekeurige selectiviteit en interpretatieve vooringenomenheid niet goed meer bestrijden; een objectieve toetsing van de verkregen inzichten over het universum is schijnbaar onmogelijk geworden. Op deze wijze kunnen grote en belangrijke, maar ook scheefgetrokken interpretaties tot stand komen. De moeilijkheden vloeien voort uit twee feiten. Ten eerste is een theoretisch-interpretatieve onderzoeker gewoonlijk al ‘gecontamineerd’, voordat hij goed en wel begonnen is ten tweede werkt hij gewoonlijk alléén. Beide punten geven aanleiding tot voorstellen voor verbeteringen. De eerste aanbeveling is, dat de onderzoeker bij interpretatieve studies, zo maar enigszins mogelijk zijn partiële onwetendheid in de vroege stadia van zijn studie moet exploiteren. Hij bestudere niet eerst alle relevante materialen (het universum) om daarnà, voor het eerst en meteen compleet, de interpretatie te publiceren. Beter is het in een vroeg, ‘prematuur’ stadium, zodra de hoofdlijnen van de interpretatie zich hebben afgetekend, deze in de vorm van hypothesen over het hele universum op te schrijven, c.q. te publiceren; met concrete, verifieerbare (falsifieerbare) voorspellingen over wat hij denkt dat zal blijken bij de studie van de materialen, die hij, opzettelijk, nog niet heeft gezien. Er zijn natuurlijk verschillende varianten van uitvoering mogelijk, verschillende partities van het universum, maar het principe is steeds hetzelfde: gebruikmaken van het feit, dat partiële ignorantie objectieve zelf-controles kan mogelijk maken. Bij de Sint Nicolaas-studie (op. cit., zie het Voorwoord) is deze praktijk ten dele gevolgd, zij het niet met een volledig besef van de schrijver terzake van de methodologische merites van deze kunstgreep. In ieder geval kwam van zijn hand in 1947 een kort artikel uit (de groot 1947), waarin de belangrijkste hypothese over de Nicolaus-figuur, betreffende diens latente connecties met het liefdeleven, werd gepubliceerd - opzettelijk vóórdat hij de boeken van de historische autoriteiten (meisen 1931; anrich 1913) had gelezen. Het tweede punt - een interpretator werkt helaas gewoonlijk alleen - geeft aanleiding tot een aanbeveling, die ook kan worden gevolgd als de eerste niet uitvoerbaar is. Voor een objectieve controle op eigen inter- | |
[pagina 343]
| |
pretaties kan men met vrucht gebruik maken van de partiële onwetendheid van een ander, een collega of een leek, al naar het geval. Ook hier zijn diverse procedures mogelijk. Om er één te illustreren: bij het Sint Nicolaas-onderzoek zou het mogelijk zijn geweest een verzameling van bijvoorbeeld tien legenden aan een psychoanalyticus voor te leggen met de vraag, of deze legenden naar zijn gevoelen wat hun latente inhoud betreft bepaalde themata uitdrukken, en zo ja, welke in het bijzonder. Ook op andere punten zou het mogelijk zijn geweest door samenwerking met anderen - vooral ook niet-analytisch georiënteerden, historici en leken - controles in het onderzoek in te bouwen, die het mogelijk zouden hebben gemaakt met grotere objectiviteit en zekerheid bepaalde interpretatieve detail-beweringen te kunnen poneren, of - onverhoopt, maar misschien gedwongen - achterwege te laten.
De meeste van de in deze paragraaf aangegeven empirische controles op interpretaties zijn welbekend in de experimentele psychologie. Het schijnt aan het andersoortige materiaal van de psychoanalyticus, de klinische psycholoog, de socioloog en de historicus te liggen, dat de overdracht van het ene naar het andere gebied zo gering is. Het ligt natuurlijk ook aan de onderzoeker, aan diens opleiding en gewoontevorming in eigen kring. Toch is ook de goedgetrainde psycholoog vaak geneigd zijn methodologie te vergeten, zodra hij in contact komt met kwalitatieve, sterk menselijke en emotioneel aansprekende materialen - zoals ook dikwijls, in nog krassere vorm, beoefenaars van natuurwetenschappen sterke meningen en wilde interpretaties ten beste geven, wanneer zij zich met psychologische of pedagogische vragen gaan bemoeien. De bedoeling van bovenstaande opmerkingen is vooral aan te tonen, dat het niet nodig is de zelfkritiek te vergeten, noch de empirische controles achterwege te laten, wanneer men kwalitatieve - historische, biografische - materialen gaat bewerken. |
|