Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
9. Veelheid en eenheid van wetenschappelijk onderzoek9;1 Vormen van onderzoek9;1;1 Grenzen van deze studie.Bij de behandeling, in dit boek, van de principes van het empirisch wetenschappelijk onderzoek in de sociale en/of gedragswetenschappen, heeft de schrijver zich verschillende beperkingen moeten opleggen. Het is nu zaak de gestelde grenzen wat nader aan te geven, om vervolgens een blik te werpen op het terrein daarbuiten. De bedoeling is in dit laatste hoofdstuk althans de belangrijkste methodologische probleemgebieden, die niet konden worden behandeld, te signaleren en over enkele daarvan tot besluit nog iets meer te zeggen. De eerste beperking ligt in de in dit boek gekozen vormgeving. Hoewel er vrij veel voor de methodologie karakteristieke termen werden ingegevoerd, geschiedde dit lang niet altijd op die strikte, c.q. operationele basis, die voor het wetenschappelijk onderzoek zelf herhaaldelijk werd aanbevolen. Termen als ‘theorie’, ‘model’, ‘hypothese’, ‘begrip-zoalsbedoeld’, en dergelijke, werden in hoofdzaak door omschrijvingen en afgrenzingen van verwante termen, in gewone taal, toegelicht voor het gebruik. Hun betekenis werd verder ongetwijfeld verduidelijkt dóór hun gebruik in de tekst. Met andere woorden: voor een aantal begrippen werd alleen met behulp van de normale middelen tot verstandhouding van de geschreven taal gestreefd naar een grotere precisie, zonder gebruikmaking van empirisch-operationele of logische, c.q. mathematische kunstgrepen. Deze vormgeving vloeit voort uit de algemene opzet van dit boek. Het ging erom de grenzen te vinden van wat wetenschappelijk wel en niet acceptabel is - voor zover dit niet ad hoc door het forum moet worden | |
[pagina 314]
| |
beslist - en bij de desbetreffende bevindingen aansluitende aanbevelingen te geven en methoden te bespreken. Het was zeer uitdrukkelijk niet de bedoeling een ‘school’ te vormen, waarbinnen bepaalde begrippen slechts op één manier (mogen) worden gebruikt. Het was juist zaak te vermijden, dat door een te strakke omgrenzing bepaalde opvattingen en bijbehorende onderzoekers- en lezersgroepen onnodig zouden worden buitengesloten. Veel begrippen, zeker zulke als ‘theorie’ en ‘model’, worden in verschillende groepen van beoefenaars op uiteenlopende wijze opgevat. Er is enerzijds wel reden om aan te nemen, dat zij een gemeenschappelijk ‘kerngebied’ bezitten (von mises 1939), zodat dus verstandhouding mogelijk is (vgl. b.v. suppes 1960, m.b.t. het begrip ‘model’); maar anderzijds is niet a priori te verwachten, dat de verschillende opvattingen zich in één scherp gestelde definitie laten vangen. Gaan wij scherp definiëren, dan stoten wij dus bepaalde opvattingen af, en dit moest worden vermeden, voorzover het onnodig was.Ga naar voetnoot1 De in dit boek gegeven afgrenzingen zijn beperkt tot wat nodig werd geacht voor het betoog, om misverstand over de bedoeling te vermijden. Of dit laatste altijd gelukt is, zal moeten blijken. Hetzelfde geldt trouwens voor het niet-afstoten van potentiële lezersgroepen; het risico, dat ook dit boek, als zo vaak, het minst wordt gelezen door hen, die het het meest nodig hebben, kan natuurlijk hoogstens worden verminderd en niet worden opgeheven door de begrippen ruim te houden. Een gevolg van deze vormgeving is nu echter, dat op vele punten in deze methodologie een meer exacte uitwerking mogelijk is. Deze is gewenst, zodra men voor een bepaald onderzoekprogramma of voor de opstelling van een research-beleid, bijvoorbeeld voor een instituut, de grondslagen wil vastleggen. Wij zien dit dus als een specialisatie, die uit deze methodologie kan voortvloeien of erbij kan aansluiten. Ook op allerlei detailpunten is uiteraard een meer gespecialiseerde en meer exacte, logische of mathematische uitwerking mogelijk. Om slechts enkele punten te noemen: de axiomatische vormgeving van een theorie; een verzamelings-theoretische en symbolisch-logische uitwerking van het | |
[pagina 315]
| |
model van een theorie; meet-theorieën en vraagstukken van schaalconstructie; de theorie van de betrouwbaarheid en van de validiteit; de techniek van de item-analyse; het gebruik van statistische toetsen; de mogelijkheden van gelijktijdige manipulering van meerdere variabelen in een adequate experimentele opzet; en dergelijke. In de tekst van de voorafgaande hoofdstukken werd voor deze onderwerpen reeds herhaaldelijk naar de literatuur verwezen, zodat het niet nodig is dit nu opnieuw te doen. Op elk van deze terreinen wordt trouwens nog geregeld gewerkt en vernieuwd. Hiermee hangt een andere beperking samen: ondanks de vrij wijde strekking van het boek zijn er alleen relatief eenvoudige problemen in behandeld. In de eerste plaats is het in hoofdzaak één type empirisch-wetenschappelijk onderzoek, dat model heeft gestaan voor deze methodologie: het toetsings-onderzoek, d.i. het type onderzoek, waarbij één of enkele uit een theorie afgeleide hypothesen aan de empirie worden getoetst. Het lijdt geen twijfel, dat het deze voorrangs-positie verdient. Het is methodologisch het beste uitgewerkt, het is het meest frequent in vele - zij het niet alle - wetenschappen, het is karakteristiek voor de inductief-empirische werkwijze. Vergelijkt men andere typen van wetenschappelijk onderzoek met de cyclus van het toetsings-onderzoek, dan kan men gewoonlijk stellen, dat deze andere typen opereren binnen slechts één of enkele fasen van de volledige cyclus, en verder, dat de cyclus ook daarin telkens wordt doorlopen, maar dan niet op de ideale, exacte manier. Dit alles is wel juist; maar intussen bestaan er toch ook andere typen, andere vormen van onderzoek. Ook deze kunnen volstrekt legitiem zijn en van groot belang; zij verdienen in ieder geval enige nadere aandacht. Een extra reden om die andere typen althans te signaleren en wat nader te beschrijven is deze, dat er in de tegenwoordige gedrags-wetenschappen, met name in de (Amerikaanse) psychologie, een neiging is waar te nemen om de voorrangspositie van het type toetsings-onderzoek tot een dogma te verheffen. Door velen wordt alleen nog maar zulk onderzoek respectabel geacht. Voor een krasse, en vrij éénzijdige kritiek op deze neiging, met name op de neiging de gedragswetenschappen zo veel mogelijk op de fysica te doen lijken, hebben wij reeds eerder naar Sorokin verwezen. Het belangrijkste gevaar, dat in dit moderne fysicalisme besloten ligt, is dat men te snel tot hypothese- en theorievorming overgaat, zonder voldoende | |
[pagina 316]
| |
aandacht voor wat door descriptief, exploratief en interpretatief onderzoek kan worden gedaan. Men verwaarloost te vaak wat er buiten het laboratorium, op die terreinen van het gewone leven, waarop in de werkelijkheid voorkomt wat men onder laboratoriumcondities wil onderzoeken, door systematisch beschrijven en analyseren te vinden valt. In de volgende paragrafen zullen wij deze andere onderzoek-vormen nader bezien (9;1;2 t/m 9;1;6 en 9;2). In de tweede plaats wordt in dit boek sterk de nadruk gelegd op het nomologische netwerk rondom en de instrumentele realisering van, telkens, één begrip. In het vorige hoofdstuk werd uitdrukkelijk alleen gesproken over enkelvoudige instrumenten en variabelen. Meer ingewikkelde hulpmiddelen werden niet behandeld, laat staan dat de methodologie van meer complexe theoretische en experimentele ontwerpen kon worden besproken. Ook voor deze beperking zijn goede redenen op te geven. Ten eerste moesten natuurlijk de meest fundamentele problemen voorrang hebben. En deze zijn er al in overvloed als men zich beperkt tot enkelvoudige instrumenten en variabelen en tot relatief simpele (toetsings-)ontwerpen. Ten tweede zijn er in de gedragswetenschappen nog steeds maar zeer weinig omvattende theorieën. Het accent ligt daardoor in de methodologie nog steeds sterk op de begripsvorming. De vraag hoe men theoretisch vruchtbare basisbegrippen moet vinden en operationeel definiëren, heeft nog altijd primaire importantie. Zij stelt de onderzoeker trouwens, zoals we gezien hebben, voor weerbarstige methodologische problemen, die kenmerkend zijn voor de gedragswetenschappen, in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, de wetenschappen van de dode natuur. Maar opnieuw, deze argumenten zijn niet voldoende om de problemen van meer complexe onderzoek-vormen nu maar buiten beschouwing te laten. Ook deze zullen daarom in het volgende kort worden besproken (9;3). | |
9;1;2 Vijf typen van onderzoek: I. Toetsings-onderzoek.De volgende indeling in hoofdvormen - ‘zuivere typen’, zo men wil - van wetenschappelijk onderzoek is noodzakelijkerwijze wat willekeurig. Men kan het ook anders doen. Met name kan men de drie typen, die hier naast toetsings-onderzoek (9;1;2) en instrumenteelnomologisch onderzoek (9;1;3) worden onderscheiden, desgewenst als | |
[pagina 317]
| |
één (derde) type opvatten. Het leek echter nuttig nader te onderscheiden tussen descriptief (9;1;4), exploratief (9;1;5) en interpretatief-theoretisch (9;1;6 en 9;2) gerichte onderzoekingen. Of deze indeling verhelderend en praktisch houdbaar is, zal de toekomst moeten leren. Een nadere beschrijving van het eerste type, toetsings-onderzoek, is na al het voorgaande wel overbodig. Kenmerkend is, dat een beperkt aantal (soms één), gewoonlijk aan een theorie ontleende, onderling samenhangende hypothesen aan een empirisch materiaal worden getoetst. Meestal betreft het een steekproefonderzoekGa naar voetnoot1 (in tegenstelling tot een universum-onderzoek, vgl. 9;2), dat vaak, zij het lang niet altijd, onder experimentele condities wordt uitgevoerd. In welke omstandigheden is een dergelijk onderzoek geïndiceerd? Ten eerste, in geval men een bestaande theorie aan één of meer van haar consequenties wil toetsen - zoals in de hoofdstukken 3 en 4 uitvoerig beschreven staat. Ten tweede, óók in geval er nauwelijks een nomologisch netwerk (theorie) is, wanneer men het bestaan van een effect wil aantonen, als uitgangspunt voor (verdere) theorie-vorming en empirisch onderzoek. Dit komt met name in toegepast wetenschappelijk gerichte onderzoekingen veel voor; men vergelijke bijvoorbeeld het evaluatie-probleem (6;2;2 en 6;2;3). Ook bij theoretisch onderzoek op een nieuw gebied moet men vaak eerst het empirische ‘existentie-bewijs’ leveren, d.w.z. laten zien dat bepaalde samenhangen kunnen optreden. Zoals we uit 4;1;1 weten kan dit in het deterministische geval strikt worden geleverd, eventueel (bij negatieve formulering) in de zin van weerlegging van een deterministische hypothese. Vaker heeft ‘aantonen van een effect’ echter de statistische vorm, dat een nulhypothese moet kunnen worden verworpen (4;1;2), opdat men een grondslag heeft om met voldoende vertrouwen op verder te kunnen werken. | |
[pagina 318]
| |
In het algemeen is een onschatbaar voordeel van het vooraf stellen van (falsifieerbare) hypothesen, dus van toetsings-onderzoek, dat men zichzelf dwingt tot explicitering, tot objectiviteit, tot vermijding van contaminatie, tot het nemen van risico (vgl. 4;3). Dit geldt ook in andere gevallen, dan de hierboven onder ten eerste en ten tweede in het bijzonder genoemde. Ook voor onderdelen van andere onderzoeksvormen (9;1;3 t/m 9;1;6) kan dikwijls met vrucht de toetsingsvorm gebruikt worden. | |
9;1;3 2. Instrumenteel-nomologisch onderzoek.Dit type onderzoek sluit aan bij de inhoud van hoofdstuk 8. De onderzoeker stelt zich bijvoorbeeld ten doel een instrument te maken, te standaardiseren, te valideren; populatie-parameters ervoor te schatten, normen voor sub-populaties te bepalen, en dergelijke. Test-constructie en -validatie vallen hier ten duidelijkste onder (b.v. wiegersma 1959); evenzo de constructie en ijking van een vragenlijst (b.v. ‘Hoe denkt U over Uw werk?’ bethe 1958). Een enigszins andere vorm is die, waarbij de onderzoeker zich ten doel stelt een bijdrage te leveren tot het nomologisch netwerk van een bepaald begrip - niet noodzakelijkerwijze met behulp van één instrument (vgl. barendregt 1961, hfdst. 7 en 10). Kenmerkend is, ten eerste, dat de onderzoeker werkt binnen en aan het nomologische net rondom een bepaald begrip. De grenzen van dit net moeten vrij nauw om dit begrip getrokken zijn; zo niet, dan kan men vaak beter van toetsings-onderzoek spreken. Ten tweede is kenmerkend het instrumentele karakter van het onderzoek. Daarmee wordt bedoeld, dat de instrumentele realisering van het begrip, respectievelijk de begripsvaliditeit van het instrument of van de instrumenten in het onderzoek centrale problemen zijn. Een descriptief-statistisch onderzoek naar de ‘gezinsgrootte’ in Nederland, verdeeld naar diverse bevolkingsgroepen, zou dus wegens het ontbreken van dit ‘instrumentele karakter’ niet tot dit type worden gerekend, maar veeleer onder 3 (descriptief onderzoek) thuishoren. De indicatiestelling voor instrumenteel-nomologisch onderzoek is vrij duidelijk. Het is vooral daar aangewezen, waar door een ontbrekend of onvoldoende valide of onvoldoende uitgewerkt instrumentarium voor empirische basis-begrippen weinig vorderingen kunnen worden gemaakt in de ontwikkeling en toetsing van bruikbare theorieën, hypothesen, | |
[pagina 319]
| |
methoden. Dit doet zich zeer vaak voor bij de huidige stand van de gedragswetenschappen. Weliswaar is het soms mogelijk in het kader van een toetsings- of exploratie-onderzoek (9;1;5) de nodige instrumenten ad hoc te construeren; vaak genoeg echter is de constructie en begripsvalidatie van het instrument op zichzelf een zo omvangrijk en belangrijk werkobject, dat dit een afzonder lijk instrumenteel-nomologisch onderzoek rechtvaardigt. Op gebieden als persoonlijkheidsleer, waar het zoeken naar fundamentele, meetbare ‘dimensies’ van de persoonlijkheid één van de belangrijkste probleemstellingen is (vgl. b.v. eysenck 1947; 1952b; cattell 1957; e.v.a.), is dit type onderzoek zeer frequent. | |
9;1;4 3. Descriptief onderzoek.Voor de hand liggende voorbeelden van descriptief onderzoek zijn allereerst te vinden in wetenschappen, waarin de systematische beschrijving en catalogisering van gevallen, c.q. specimina van soorten, een centrale plaats inneemt, zoals de zoölogie en botanie. Verder kan men denken aan beschrijvendstatistische onderzoekingen, zoals door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden verricht. Zo volledig mogelijk universum-onderzoek is uitdrukkelijk descriptief, wanneer het er om gaat de waarde van een aantal variabelen voor alle individuen te bepalen. Men categoriseert en telt, men berekent maten voor de centrale tendentie voor de populatie en voor subgroepen daarvan, maakt staten en grafieken van het bestand - alles zonder dat van hypothese-stelling en -toetsing sprake is. Evenzo, bijvoorbeeld, een sociografisch onderzoek van een stad of gemeente, of een ethnografische beschrijving van een primitieve stam. Men rekent overigens ook bepaalde steekproef-onderzoekingen tot het descriptieve type, namelijk wanneer de bedoeling niet verder strekt dan via de steekproef populatie-parameters te schatten (zie b.v. c.o.p. 1959; vgl. de discussie van de probleemstelling in hfdst. 14). Een descriptief onderzoek in de psychologie - of misschien liever: ecn taalonderzoek ten behoeve van de psychologie - is, bijvoorbeeld, dat van allport en odbert (1936): alle (ca. 18.000) Engelse bijvoeglijke naamwoorden, die gebruikt kunnen worden om een persoon te karakteriseren, werden door hen verzameld en geregistreerd. Dikwijls bevatten onderzoekingen over een gebied van verschijnselen descriptieve gedeelten; men vraagt zich allereerst af: ‘Wat is er op dit gebied; welke verschijnselen, feiten, problemen doen zich voor?’ Zo bijvoorbeeld, de beschrijving van | |
[pagina 320]
| |
de werkwijze van blinde beeldhouwers in ‘Die Formenwelt des Tastsinnes’ (révész 1938), of de beschrijving van de structuur van denk-protocollen van de schaker, die een zet moet kiezen (de groot 1946). Voor zover het gaat om beschrijving en systematische ordening van ‘wat er is’, zonder streven naar generalisaties (hypothesevorming), kunnen we ook in zulke gevallen van een descriptief onderzoek(-gedeelte) spreken. Het is daarbij zeer wel mogelijk, dat de systematiek voortkomt uit, of een deductieve uitwerking is van een theoretische opvatting (b.v. de theorie van Selz in de groot 1946). Het doel van het onderzoek is dan echter nog niet zozeer de toetsing, als wel de deels deductief-systematische, deels zuiver descriptieve uitwerking zelf, aan een steekproef. Ook fenomenologische studies kunnen wij tot het descriptieve type rekenen, zij het dat wij hier - meer nog dan bij de eerder genoemde voorbeelden - voorzichtig moeten zijn met verkapte, althans impliciete hypothesevorming. Vatten wij de inhoud van zulke studies op als beschrijvingen van bepaalde aspecten van de wereld, zó als deze door de schrijver ervaren worden, dan zijn zij echter zonder meer tot de descriptieve studies te rekenen. Zij kunnen dan in tweede instantie dienen voor een vernieuwde begrips- en hypothese-vorming (en -toetsing) - wat trouwens ook voor andere descriptieve onderzoekingen geldt. Kenmerkend voor descriptief gericht onderzoek is, dat volgens een bepaalde expliciet aangegeven systematiek (vgl. 2;2), dat wat zich voordoet op een bepaald gebied wordt geregistreerd, zonder dat anders dan door de principes van die systematiek zelf op theorie- of hypothesevorming wordt vooruitgelopen. Men kan objectief en subjectief descriptief onderzoek onderscheiden, naar gelang de beschrijving, de registratie, c.q. de categorisering, telling, berekeningen geheel volgens objectieve instructies (6;1;1) of, in meerdere of in mindere mate, volgens subjectieve waarnemings- en beoordelings-processen (7;3;1) verlopen. Descriptief onderzoek is geïndiceerd, als men ter voorbereiding van een uitgewerkte theorie- of hypothese-vorming of ter voorbereiding van de instrumentele realisering van begrippen een overzicht nodig heeft van wat er is of van wat - volgens een bepaalde systematiek - relevant is op een gebied van verschijnselen. Ook deze situatie doet zich vaak voor; in feite vaker dan er descriptief onderzoek wordt verricht. Het is weliswaar gebruikelijk om aan een empirisch onderzoek een literatuurstudie te laten voorafgaan; en dat is ook te zien als een onderzoek van ‘wat er is’, | |
[pagina 321]
| |
namelijk in de literatuur. Maar overigens wordt dikwijls het weinig opwindende, vaak moeizame werk, dat de descriptieve fase kan vereisen, verwaarloosd: geheel nagelaten of onvoldoende uitgewerkt. Het resultaat is dan een te vroege, onrijpe, niet stevig genoeg met de gewone werkelijkheid verbonden hypothesevorming, een te snelle vastlegging op een theoretisch model. Wordt in de gedragswetenschappen de probleemstelling te vroeg in de studeerkamer en /of het laboratorium getrokken en uitsluitend daar verder behandeld, dan is het risico niet gering, dat de uitkomsten - voorbeeld: sommige leertheorieën - ook niet verder dragen dan de muren van het lab.Ga naar voetnoot1 Wij hebben er reeds op gewezen, dat descriptief onderzoek dikwijls ook daarom zo weinig aantrekkelijk is, omdat het in bepaalde wetenschapskringen minder respectabel wordt geacht dan (mathematische) modelconstructie en toetsings-onderzoek. Moet er bij een descriptief onderzoek gebruik worden gemaakt van voor toetsingsonderzoek ‘verdachte’ technieken, zoals interview, introspectie of ‘hardop denken’ (de groot 1946), dan versterkt dit het vooroordeel nog. Daaraan is waarschijnlijk toe te schrijven, dat men bijvoorbeeld in de literatuur over beslissingsprocessen een weelde van verschillende mathematische modellen (b.v. thrall, coombs en davis 1954), een relatief veel geringer aantal experimentele toetsingsonderzoekingen (b.v. coombs 1958), maar praktisch helemaal geen eenvoudige descriptieve onderzoekingen vindt over wat voor soorten beslissingsproblemen er zijn en hoe het in feite toegaat bij gokken, kansspelen, denk- en keuze-opgaven, bij economische en praktische beslissingen in het gewone leven. Aangezien de statusdiscriminatie ten nadele van descriptief onderzoek vooral merkbaar is in het Amerikaanse gedragswetenschappelijke klimaat, ziet het er naar uit, dat hier een speciale taak ligt voor de Europese onderzoekers. Zo kunnen, bijvoorbeeld, psychologen, die, bij grondige kennis van de werkwijze en van de voordelen van exact toetsingsonderzoek, tòch niet ten prooi zijn gevallen aan het vooroordeel, dat de psychologie tot elke prijs zo veel en zo snel mogelijk op de fysica moet gaan lijken (en zo weinig mogelijk op | |
[pagina 322]
| |
een wetenschap als de geschiedenis), belangrijk descriptief georiënteerd werk doen (vgl. ook 9;3;2). | |
9;1;5 4. Exploratief onderzoek.Dit onderzoek-type is het beste te beschrijven als een tussenvorm tussen descriptief en toetsingsonderzoek. Ook hier gaat het om een empirisch (c.q. experimenteel) onderzoek. De doelstelling van de onderzoeker is echter niet in de eerste plaats het veld te verkennen of de verschijnselen te registreren (descriptie), maar uitdrukkelijk hypothesen te vormen en te selecteren. Exploratief onderzoek verschilt van toetsingsonderzoek, doordat de canon van de inductieve (toctsings-)methode niet, althans niet in zijn exacte vorm, wordt aangehouden. De onderzoeker gaat wel uit van zekere verwachtingen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformuleerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden (vgl. 2;2;3). Karakteristieke voorbeelden zijn te vinden in klinisch-psychiatrische studies op een bepaald theoretisch gebied (b.v. bastiaans 1957, i.v.m. de psychosomatiek). De klinische en casuïstische studies, waarop de psychoanalyse door Freud en zijn aanhangers gebaseerd werd en waaraan zij verder werd geëxploreerd en als theoretisch ontwerp uitgebouwd - maar niet getoetst in onze zin - behoren tot het exploratieve type. Sommige breed opgezette descriptieve onderzoekingen hebben ook een exploratieve zijde. Men kan eventueel, zoals bijvoorbeeld in het Bazenonderzoek (c.o.p. 1959) gedaan is, onderscheid maken tussen ‘verdelingen’ (frequentie-gegevens m.b.t. één variabele in de steekproef), ‘descriptieve verbanden’ tussen variabelen, en ‘hypothesen’. Het verschil tussen de beide laatste categorieën is, dat de eerstgenoemde niet, de tweede wel te maken heeft met wat door de onderzoekers vooraf werd gezien als relevant in verband met de problemen waarvan zij zijn uitgegaan. Descriptieve verbanden worden bepaald en geregistreerd, ‘hypothesen’ worden in dit type onderzoek weliswaar niet getoetst - omdat zij niet vooraf scherp gesteld waren - maar wel geëxploreerd met het oog op een scherpere hypothesevorming in de lijn van vooraf bestaande theoretische verwachtingen. Het verschil is vrij subtiel; men kan dan ook nogal eenscenzelfde onderzoek zowel descriptief als exploratief opvatten. | |
[pagina 323]
| |
Kenmerkend voor exploratief gericht onderzoek is echter, dat bij de opzet uitdrukkelijk wordt gedacht aan de vorming of uitwerking van een theorie of van afzonderlijke hypothesen. Het gaat niet zozeer, of niet alleen om verzameling en ordening van feiten (fact finding), of om een overzicht van ‘wat er is’, maar tenminste ook om verwachte en te vinden samenhangen, die voor een bepaald theoretisch of praktisch doel relevant worden geacht. Doordat een scherpe formulering van die samenhangen, als toetsbare hypothesen, ontbreekt, kunnen zij echter nog niet volgens de regelen van de kunst worden getoetst (vgl. 2;2;3). Het is dus wel een ‘proberen of...’ (1;1;2), maar zo, dat de instelling van de onderzoeker neerkomt op: ‘Laten wij zien wat wij kunnen vinden’. En wat men ‘vindt’ - d.i. selecteert - kan men niet tevens aan hetzelfde materiaal toetsen (vgl. de groot 1956b). Vragen wij naar de indicatiestelling voor exploratief onderzoek, dan moet worden gezegd, dat het weliswaar een legitieme onderzoekvorm is, maar ook, dat dit type minder vaak geïndiceerd is dan het in feite wordt uitgevoerd, althans in Nederland. Het komt te vaak voor, dat ‘exploratie’ een eufemisme is voor onnodige contaminatie in een onderzoek, dat veel beter systematisch objectief-descriptief had kunnen worden opgezet. Case studies kunnen bijvoorbeeld ook systematisch-descriptief worden uitgevoerd, maar dikwijls worden beschrijving en interpretatie slecht gescheiden. Het komt ook te vaak voor, dat ‘geëxploreerd’ wordt waar eigenlijk beter, c.q. voor hetzelfde geld, zou kunnen worden getoetst; en wel omdat de onderzoekers door onvoldoende bekendheid met de empirisch-wetenschappelijke methodiek eenvoudig verzuimd hebben hun hypothesen scherp te stellen, hun theorie goed deductief uit te werken of een goed sluitende experimentele opzet te maken. Tegenwoordig weet men meestal wel, wat bijvoorbeeld Freud nog niet wist, namelijk dat de uitkomsten van een exploratief onderzoek op klinische, casuïstische, of exploratief-statistische basis, met zijn vele contaminatie-mogelijkheden, niet meer als voldoende bewijskrachtig kunnen worden beschouwd en dus alleen voor een verbeterde hypothese- of theorievorming nuttig kunnen zijn. Maar dikwijls weet men geen raad met hoe het dan wel moet. Het gevolg is, dat een aanvankelijk als toetsingsonderzoek bedoeld, maar als zodanig slecht uitgevoerd project wordt gepresenteerd als ‘exploratief onderzoek’ - ter redding uit de methodologische nood. Zulke onderzoekingen hebben wij, in Nederland, te over. Zij zijn weinig waard als de | |
[pagina 324]
| |
hypothesen, waartoe zij leiden, niet óók in een theoretische ‘setting’ scherp worden geformuleerd en getoetst. Zoals in 4;3 werd uiteengezet berust de verantwoordelijkheid voor het eerste (formulering als hypothesen) uitdrukkelijk bij de (exploratieve) onderzoeker, terwijl het tenminste wenselijk is, dat hij ook zelf tot toetsing overgaat. Maar al te dikwijls is het alleen gebrek aan precisie in de uitvoering, dat ons ertoe dwingt om een onderzoek als ‘exploratief’ te beschouwen, dat met meer inspanning en vakkennis ook ‘toetsend’ had kunnen zijn. Exploratief onderzoek is, positief gesproken, vooral dan geïndiceerd, wanneer men op een relatief breed gebied, waarover weinig bruikbare theorie bestaat, met een veelheid van observatie-gegevens of variabelen te maken heeft over wier relatieve relevantie weinig bekend is. Men heeft echter wel - òf op grond van theoretische gezichtspunten, óf van duidelijke, praktische vraagstellingen-een betrekkelijk gerichte belangstelling voor bepaalde typen samenhangen, met bijbehorende ideeën en relatief vage verwachtingen. Deze gerichtheid bepaalt in hoofdzaak welke gegevens men zal opnemen, wat men zal meten en, ruim gesteld, welke verbanden men alzo zal nagaan. Eén van de gebruikelijke, typisch exploratieve, technieken in dit type situaties is de factor-analyse. Voor het gebruik hiervan wordt verondersteld, dat men bepaalde variabelen kan meten (objectief bepalen, 7;2;2) en de sterkte van hun samenhang twee aan twee kan uitdrukken in de één of andere correlatie-coëfficiënt. De matrix der correlatie-coëfficiënten dient als uitgangspunt voor de factor-analyse. Karakteristiek is, dat men wel weet wat men meten (en correleren) zal, maar niet wat ‘erachter ligt’. Men tracht dan zelfs de begrippen en variabelen, waartussen, naar men hoopt, theoretisch of praktisch waardevolle betrekkingen zullen blijken te bestaan, uit het onderzoek zelf af te leiden als ‘factoren’, die de optredende correlaties zo spaarzaam mogelijk en zinvol verklaren (zie b.v. thurstone 1947). Over de vraag in hoeverre de empirie, zo behandeld, werkelijk bruikbare antwoorden geeft - óók op de vraag naar de ‘achterliggende’ variabelen en begrippen voor de theorievorming - lopen de meningen overigens nogal uiteen (voor een heldere kritische analyse, zie yela 1961). In het algemeen kan men stellen, dat exploratief onderzoek vooronderzoek behoort te zijn. Ontbreekt het vervolg: de exacte theorie- en/of hypothese-vorming en -toetsing, dan is het van weinig waarde. | |
[pagina 325]
| |
9;1;6 5. Interpretatieftheoretische studies.Dit onderzoektype willen wij afgrenzen van de andere (‘zuivere’) typen door te stellen, dat het in zijn pure vorm niet- empirisch is. In tegenstelling tot het geval van instrumenteel, descriptief, exploratief of toetsings-onderzoek, wordt hier géén nieuw materiaal verzameld. Het gaat dus om interpretatie en theoretische evaluatie van een gegeven, gesloten verzameling van bevindingen (vgl. 2;1;6). De variatiebreedte naar onderwerp en naar omvang van wat er wordt geïnterpreteerd is bijzonder groot: enerzijds bijvoorbeeld bepaalde testantwoorden van een proefpersoon, anderzijds bijvoorbeeld het ontstaan van culturen in de geschiedenis van de mensheid (toynbee 1957). Kenmerkend is steeds, dat een bepaalde verzameling van gegevens, kwalitatieve of kwantitatieve onderzoek-uitkomsten of directe observaties in onderling verband gebracht worden door ze proberenderwijs af te leiden uit een hypothese of theorie (of opvatting of visie), die door de onderzoeker op het gegeven materiaal van toepassing wordt geacht. Daarbij is tenminste òf de toepasselijkheid op dit materiaal òf de juistheid, respectievelijk aanvaardbaarheid van de hypothese of theorie dubieus en tentatief van karakter (2;1;6). Tot de indicatiestelling voor dit type onderzoek behoort, dat het onmogelijk moet zijn het probleem direct door een toetsingsonderzoek op te lossen. De verzameling is er nu eenmaal en zij wordt als uniek, als een uniek universum, beschouwd. In het geval van test-antwoorden van een proefpersoon gaat het niet om toetsing van een algemene hypothese ààn deze proefpersoon, maar om een interpretatie van een aanwezige verzameling van gedrags-uitingen vàn deze unieke proefpersoon, over wie, naar wij aannemen, vooralsnog geen andere gegevens (voor toetsing) beschikbaar of te verkrijgen zijn (vgl. de groot 1954a). In geval van een onderzoek als dat van Toynbee staat nu eenmaal een beperkt aantal culturen, zij het elk met een immens feitenmateriaal, ter beschikking. Gaat het om een theoretische interpretatie van een groot aantal onderzoekings-uitkomsten (b.v. over extraversie-introversie, zie b.v. carrigan 1960), dan wordt óók - zij het misschien alleen voorlopig - de verzameling als uniek en gesloten beschouwd, d.w.z. als niet verder uit te breiden. Vanwege het grote belang en de bijzondere problematiek van dit type onderzoek zal aan de methodologie van de interpretatie een aparte paragraaf worden gewijd (9;2). |
|