Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd4;3 Normen voor de publikatie van theorieën en hypothesen4;3;1 ‘Toetsbaarheid’: nodig en voldoende.In het voorgaande hebben wij het deductieve proces en de principes van de confirmatie, alsmede de eisen die daaraan en die daarbij van wetenschappelijk standpunt gesteld moeten worden, wat nader leren kennen. Wij hebben gezien, dat begrippen alleen wetenschappelijk bruikbaar zijn als zij tenminste, eventueel via andere begrippen, kunnen | |
[pagina 125]
| |
worden ontwikkeld (of: geëxpliciteerd) tot op adequate wijze operationeel gedefinieerde variabelen. Wij hebben gezien, dat hypothesen alleen als zodanig wetenschappelijk acceptabel zijn als zij kunnen worden gespecificeerd tot voorspellingen. Wij hebben gezien, dat deze voorspellingen strikt verifieerbaar moeten zijn en tevens relevant met betrekking tot de hypothese(n), waaruit zij zijn afgeleid. Enzovoorts. De vraag is nu of wij uit al deze bevindingen meer uitgewerkte normen kunnen afleiden voor de formulering van theorieën en hypothesen. Daarmee keren wij in feite tot het onderwerp van 3;1 terug. Wij willen het probleem nu echter concreter stellen: Aan welke eisen moet de onderzoeker bij het formuleren van een theorie of hypothese in een als wetenschappelijk bedoelde publikatie voldoen? Wij beperken ons hier tot het formuleren in een wetenschappelijke publikatie, omdat de onderzoeker alleen daarin uitdrukkelijk in een communicatie met collega's treedt, waaraan formele eisen te stellen zijn. In 3;1 zagen wij, dat (de expositie van) een theorie of hypothese logisch consistent (3;1;2), economisch van vormgeving (3;1;3) en toetsbaar (3;1;4) moest zijn en dat zij moest worden gepresenteerd met omlijnde empirische referenties (3;1;5). Dit viertal eisen kunnen wij nu allereerst tot één reduceren, namelijk de eis van toetsbaarheid, in een iets ruimere betekenis van dit begrip. Bij de bespreking van het toetsbaarheidsprincipe werd al gesteld, dat dit op twee manieren kan worden gehanteerd: als een absolute minimumeis - er moeten tenminste enkele duidelijke verbindingen van theorie naar empirie zijn - en als een relatieve kwaliteit, die een theorie of hypothese in meerdere of mindere mate kan bezitten. Hanteren wij nu, naast de absolute minimum-eis, die uiteraard gehandhaafd blijft, deze tweede, relatieve, opvatting van ‘toetsbaarheid’ zo, dat iedere vermijdbare belemmering van een zo ruim en zo gevarieerd mogelijke toetsing als in strijd met het toetsbaarheidsprincipe wordt beschouwd, dan blijkt dat de drie andere principes hieronder te subsumeren zijn. Men zou nog kunnen menen, dat nu het begrip ‘vermijdbaar’ moeilijkheden oplevert, of eventueel apart gedefinieerd zou moeten worden. Dit is echter niet nodig. In zijn relatieve toepassing moeten schendingen van het principe bij vergelijking blijken. De theorie of hypothese wordt vergeleken met een alternatief model (met empirische referenties) hetzij bestaand hetzij terwille van de kritiek opgesteld. Men kan het criterium dus weliswaar | |
[pagina 126]
| |
niet ‘blind’ toepassen; maar men kan wel van geval tot geval, aan de hand van het criterium, aantonen dat en hoe het beter had gekund. De redenering met betrekking tot de logische consistentie is heel eenvoudig. Voorzover de expositie van de theorie contradicties bevat, moet het mogelijk zijn uit de theorie, streng logisch, verschillende consequenties af te leiden, die onderling strijdig zijn - dat is het criterium voor het bestaan van contradicties. Voor zover dit het geval is, voldoet de theorie dan echter ook niet aan de eis van toetsbaarheid; men kan immers niet tot voorspellingen geraken op een basis van strijdige uitspraken. Verder: voorzover de formulering van een theorie niet economisch is, moeten er overbodige begrippen en/of beweringen in voorkomen; ‘overbodig’ in de betekenis van: logisch niet nodig voor de uitwerking van de theorie tot toetsbare consequenties in het werkelijkheidsgebied, dat zij pretendeert te bestrijkenGa naar voetnoot1 - dat is het criterium voor een nieteconomische formulering. Als dit het geval is, dan voldoet de theorie, wat die overbodige begrippen en/of beweringen betreft, ook niet aan de eis van toetsbaarheid. Tenslotte: voorzover de empirische referenties van de theorie of hypothese niet scherp omlijnd zijn, is niet duidelijk voor welk gebied of universum van verschijnselen, gevallen, gebeurtenissen, condities of personen zij geldig wordt geacht. Door deze onzekerheid met betrekking tot de intenties en pretenties van de theorie wordt de toetsing, aan ‘nieuw materiaal’, belemmerd: men weet niet of het nieuwe materiaal onder het universum valt, men kan de theorie niet adequaat op de proef stellen. Wij kunnen dus met het toetsbaarheidsprincipe, in een iets ruimere opvatting, volstaan. Is nu deze toetsbaarheidseis te formaliseren, d.w.z. te gieten in de vorm van formele, bijvoorbeeld logisch-syntaktische regels? | |
4;3;2 Verschillende forum-conventies.Hoewel het principe van de toetsbaarheidseis, in de hierboven gegeven gerelativeerde vorm, nog steeds zeer eenvoudig is, vereist het nu toch een beoordeling ‘van geval tot geval’, waarbij moet worden aangetoond ‘hoe het beter had | |
[pagina 127]
| |
gekund’. Het lijkt weinig waarschijnlijk, dat een dergelijk principe te formaliseren is. Bovendien hebben wij bij de uitwerking van het wetenschappelijke proces, met name in het hoofdstuk over de confirmatie (4;1 en 4;2), herhaaldelijk slechts betrekkelijke eisen kunnen stellen. Soms hebben wij, ook na een scherpe, principiële formulering, water in de wijn moeten doen en ons uiteindelijk moeten beroepen op het ‘forum’ van wetenschappelijke onderzoekers, waaraan het laatste woord moest worden gegeven. Het is niet mogelijk, als samenvatting van het voorafgaande, nù strakke regels te gaan stellen ten aanzien van de vorm, die een theorie of hypothese wel of niet mag hebben. Integendeel, de consequentie van de hier volgehouden wetenschapsopvatting is, dat wij de mogelijkheid zowel als de wenselijkheid van een logisch-analytisch (taal-)criterium voor toetsbaarheid afwijzen. Dit betekent dus, dat wij de vraag naar de kritiek op de formulering van theorieën of hypothesen uit een oogpunt van toetsbaarheid in beginsel terug-delegeren aan het forum. Het betekent echter niet, dat de discussie thans gesloten zou zijn. De vraagstelling wordt alleen gemodificeerd. Het probleem wordt nu: Welke eisen moet (of kan) het forum aan de formulering van theorieën en hypothesen uit een oogpunt van toetsbaarheid stellen om zijn, in de voortgang van de wetenschap zo belangrijke kritisch-beoordelende werk te kunnen doen? Het zal blijken, dat hiervoor wel degelijk zekere normen zijn aan te geven. Voor een deel hebben de eisen, die wetenschappelijke vakgenoten in de onderlinge kritiek en uitwisseling aan elkaars - en aan hun eigen - werk in dit opzicht stellen, het karakter van conventies. Dit blijkt reeds uit het feit, dat in verschillende tijden en in verschillende culturen verschillende eisen worden gesteld. Van Newton is bekend, dat hij de publikatie van zijn gravitatie-theorie, ter verklaring van de bewegingen der planeten, lange tijd in portefeuille heeft gehouden, alleen omdat hij er nog niet in was geslaagd het bewijs te leveren, dat de door hem voor massapunten ontwikkelde gravitatie-wetten onveranderd van toepassing zouden zijn op homogene bollen. In een zo belangrijke en, in de letterlijke zin, wereldomvattende theorie was dit slechts een detail van de mathematische uitwerking; niettemin wachtte hij met de publikatie tot hij ook dit onder de knie had. Men heeft wel eens opgemerkt, dat moderne theoretische natuurkundigen aanzienlijk minder terughoudend zijn met de publikatie van hun theorieën. Omgekeerd worden in de wiskunde de bewijzen van | |
[pagina 128]
| |
grote 19de-eeuwse mathematici van wel degelijk geaccepteerde theorema's tegenwoordig veelal als onjuist, als niet scherp genoeg, beschouwd: de normen van het forum hebben zich gewijzigd. Evenzo komt veel van de kritiek op Freud's werk en met name op zijn klinische confirmatiemethoden voort uit het feit, dat er onder psychologen en, in mindere mate, onder psychiaters tegenwoordig een veel scherper kritischmethodologisch besef en inzicht bestaat dan Freud in zijn tijd mogelijkerwijs kon hebben. Hetzelfde geldt voor sociologie en antropologie: ook daar is, getuige de talrijke boeken over methodenleer, het forum scherper geworden en lastiger te bevredigen. De grote belangstelling voor grondslagen-onderzoek, voor epistemologie (kennistheorie) en methodologie, en met name de logisch-empirische stromingen daarin hebben hun invloed doen gelden, en doen dit nog. Daarnaast zijn er - nog steeds - vrij duidelijke verschillen in de publikatienormen tussen verschillende wetenschapsgebieden, met name bijvoorbeeld tussen de grote groepen van de (exacte) natuurwetenschappen enerzijds en de groep der cultuurwetenschappen anderzijds. Een ander voorbeeld: in de medische wetenschappen, internationaal gehandicapt, in dit opzicht, door een academische opleiding die wel moeilijk is maar weinig werkelijk wetenschappelijke scholing geeft, worden nog vaak confirmatiemethoden gebruikt, die op andere gebieden van wetenschap niet meer zouden worden geaccepteerd. Dit geldt met name, wanneer de medicus zich buiten het somatische vlak in de preventieve of in de sociale geneeskunde of in de psychiatrie beweegt. Ook hier wordt ongetwijfeld hard gewerkt aan de verscherping van de forum-eisen - of misschien liever aan de totstandkoming van een wetenschappelijk forum, met autoriteitGa naar voetnoot1 - maar er is toch nog een verschil te constateren met andere wetenschappen. Tenslotte zijn er ook binnen één wetenschap verschillen tussen verschillende landen, culturen en groepen - d.w.z. verschillen tussen de eisen van wat men plaatselijke ‘fora’ zou kunnen noemen. | |
[pagina 129]
| |
Willen wij nu niet zonder methodologische noodzaak discrimineren tussen verschillende wetenschappen en culturen, dan moeten wij ons trachten los te maken van dat wat bijvoorbeeld alléén Angelsaksische of Amerikaanse, of wat alléén natuurwetenschappelijke conventie is. Is het mogelijk algemene minimum-eisen, voor de tegenwoordige tijd te formuleren? Wat kan men ten aanzien van de publikatie van theorieën en hypothesen niet, wat kan men wel eisen? | |
4;3;3 Op zoek naar minimum-eisen.De eis, dat men een theorie of hypothese pas publiceert, als men de juistheid ervan heeft bewezen, is uiteraard niet te handhaven. Wij hebben reeds gezien, dat de positieve universele deterministische en de probabilistische hypothesen, waarin de wetenschap het meest geïnteresseerd is, niet kunnen worden bewezen, maar alleen kunnen worden geconfirmeerd. Kan men eisen, dat de onderzoeker het abstracte model van zijn theorie geheel heeft uitgewerkt tot in een strikt (eventueel symbolisch) logische, volmaakt sluitende vorm - en eventueel, dat hij alle mathematische en/of logische bewijzen van samenhangen binnen dat model heeft geleverd (vgl. het genoemde voorbeeld van Newton hierboven)? Ook deze eis is niet te handhaven - hoe nuttig een dergelijke strenge bewerking ook kan zijn - aangezien voor vrij veel theorieën, zeker in de sociale wetenschappen, een dergelijke strikte, c.q. axiomatische vormgeving (nog) niet de meest adequate is (vgl. 2;3;1). Moet men dan eisen, dat de onderzoeker slechts dan tot publikatie van een theorie of hypothese overgaat, als hij tenminste in belangrijke mate door eigen onderzoek tot de confirmatie ervan heeft bijgedragen? Deze eis wordt in feite wel ongeveer gehandhaafd in de Amerikaanse academische psychologie. Men publiceert een theorie of hypothese in het algemeen slechts in combinatie met een verslag of discussie over de op basis daarvan verrichte toetsingsonderzoekingen; en deze onderzoekingen moeten een streng en bij voorkeur experimenteel karakter dragen. Naar ‘volledigheid’, in de explicitering en in het onderzoek der consequenties, behoeft niet te worden gestreefd, wel echter naar economie in de vormgeving. Een theorie, die veel verder gaat dan dat, wat in het beschikbare empirische materiaal kon worden getoetst, wordt niet geaccepteerd. Theoretiseren los van toetsingsonderzoekingen en -resultaten, of alleen op basis van klinische ervaringen en/of van ‘puur verbale’, op menselijke begrip | |
[pagina 130]
| |
(Verstehen) of fenomenologisch schouwen gebaseerde overwegingen, komt niet in aanmerking. Voor dit empirische standpunt is ongetwijfeld veel te zeggen. Men bespaart het forum de veelheid van gratuiete theorieën en programma's, die bijvoorbeeld zo kenmerkend is voor de Europese psychologie. De onderzoeker wordt als het ware gehouden aan het principe: Wat je beloofd hebt, moet je ook doen. Of liever: Beloof niet iets (in je theorie), vóórdat je iets gedaan hebt (op het punt van wetenschappelijke toetsing). Aan de andere kant bestaat het gevaar, dat in een geestelijk klimaat, waarin dit beginsel wordt gehuldigd, nooit grote beloften zullen worden gedaan, die men niet zo één, twee, drie kan waarmaken; d.w.z. dat grote, omvattende theorieën of hypothesen niet licht zullen opbloeien. Als het economie-principe in de forum-kritiek al te strikt wordt gehandhaafd, bestaat het risico, dat het wetenschappelijk werk stuk-werk wordt: een mozaïek van weliswaar op elkaar aansluitende steentjes, waarin echter de grote lijn, de waarlijk vruchtbare, c.q. geniale gedachte ontbreekt. Men kan dit bezwaar ook meer principieel formuleren: het empiristische economie-principe brengt, zó opgevat, de zo noodzakelijke vrijheid van theorie- en hypothesevorming in het gedrang. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de empiristische eis, dat een hypothese slechts gepubliceerd mag worden, indien en voor zover de onderzoeker tevens empirisch toetsingsmateriaal ter confirmatie aandraagt, weliswaar zeer nuttig kan zijn, maar niet noodzakelijkerwijze gesteld moet worden. Zij leidt tot een in veel opzichten nuttige en praktische, maar toch ook voor de wetenschapsontwikkeling wel wat gevaarlijke en uiteindelijk willekeurige beperking. Er is geen sprake van, dat een niet door empirische toetsings-bevindingen ondersteunde theorie of hypothese om die reden géén aanleiding tot een zinvolle forumkritiek en wetenschappelijke uitwisseling zou kunnen geven. | |
4;3;4 Expliciteringsplicht.Willen wij alleen minimum-eisen stellen, dan mag men dus wel een theorie of hypothese zonder exactempirisch toetsingsmateriaal publiceren. Maar wel moet die theorie of hypothese scherp ‘toetsbaar’ zijn. Is ze dat niet, dan is een voortbouwen erop, door toetsingsexperimenten, door herhalingen en aanvullingen ervan door andere onderzoekers, onmogelijk: het forum kan zijn werk niet doen. | |
[pagina 131]
| |
Dit betekent in verband met onze vraagstelling, dat de onderzoeker, die een theorie of hypothese publiceert, moet aantonen dat en hoe zij toetsbaar is. Op hem rust niet de empirische bewijs-last, noch geheel noch gedeeltelijk - dat zou teveel gevraagd zijn - maar wel de expliciterings-plicht. Hij moet tenminste op een aantal punten aangeven, op welke wijze zijn theorie of hypothese kan worden geëxpliciteerd en kan worden getoetst aan verifieerbare en relevante voorspellingen. Alleen als hij dit doet, kan het forum op zijn bijdrage voortbouwen, hetzij kritisch hetzij door toetsingsonderzoek met betrekking tot de aangegeven consequenties. De kritiek van het forum kan dan bijvoorbeeld gericht zijn tegen de aangegeven deductieve uitwerking, tegen de explicitering. Hier kunnen de principes van 3;1 weer in het geding worden gebracht. De criticus kan bijvoorbeeld lastige vragen stellen over de empirische referenties (pretenties) van de theorie of hypothese: voor welke populatie wordt zij geacht te gelden (3;1;5)? Of hij kan zoeken naar inconsistenties en vaagheden in de begripsvorming (3;1;2) of naar gebreken ten aanzien van de falsifieerbaarheid (3;1;4). Misschien acht hij bepaalde begrippen of begripsrelaties in het theoretische model niet logisch noodzakelijk (3;1;3) en daarmee niet empirisch vruchtbaar (toetsbaar). Ook kan de criticus van mening zijn, dat in de uitwerking aangegeven voorspellingen, ook al zouden zij uitkomen, niet voldoende relevant zijn ten opzichte van de hypothese waarover zij informatie moeten verschaffen. Dergelijke kritiek komt veel voor in wetenschappelijke discussies. Zij kan echter alleen vruchtbaar zijn, als de onderzoeker, die de theorie of hypothese publiceert, metterdaad een uitwerking van zijn gedachtegang tot in toetsbare consequenties heeft gegeven. De noodzaak van explicitering, door de onderzoeker die de theorie publiceert, spreekt wat betreft de mogelijkheid van toetsing door andere onderzoekers - leden van het forum - voor zichzelf. Is deze eis namelijk niet in voldoende mate vervuld, dan kunnen andere onderzoekers niet empirisch voortbouwen op de theorie of hypothese. Proberen zij dan op eigen gelegenheid te expliciteren en bepaalde specificaties tot voorspellingen uit te werken en te toetsen, dan kan de ontwerper van de theorie of hypothese - als de voorspellingen niet uitkomen - altijd retireren met: Maar zo heb ik het (d.i. de explicitering) niet bedoeld; hij heeft het helemaal verkeerd begrepen. Ook deze situatie komt, helaas, veel voor in de wetenschappelijke discussie, althans in de sociale weten- | |
[pagina 132]
| |
schappen. Onthoudt de ontwerper zich dan ook verder van eigen expliciteringen en van eigen toetsingsonderzoekingen, dan blijft de expliciteringslast op de verkeerde schouders rusten. De ontwerper blijft ‘geloven’ in zijn theorie, laat de explicitering en toetsing aan anderen over en behoudt zich het recht voor, wanneer het niet uitkomt te zeggen dat het verkeerd is gedaan. ‘Zo heb ik het niet bedoeld’ of ‘Hij heeft het verkeerd begrepen’ kan men alleen voortdurend blijven zeggen, als men zelf zijn bedoelingen niet heeft duidelijk gemaakt. In de wetenschap moet geëist worden, dat iedere deelnemer aan de uitwisseling althans streeft naar maximale duidelijkheid. Wat betreft de formulering van hypothesen en theorieën betekent dit, dat de ontwerper ervan zelf moet expliciteren. Over de vraag hoe ver die explicitering moet gaan is nog wel een zekere discussie mogelijk; misschien behoeft niet te worden geëist dat de experimentele toetsings-opzet tot in details door de ontwerper zelf wordt aangegeven. Maar in ieder geval zal hij de wegen, waarlangs specificaties tot verifieerbare voorspellingen kunnen worden bereikt, zelf duidelijk moeten aangeven. | |
4;3;5 Falsifieerbaarheid.Deze norm voor de publikatie van theorieën en hypothesen - die uiteraard behalve op de ontwerper ook op de aanhanger toepasbaar is, voorzover deze pretendeert wetenschapsbeoefenaar te zijn - kan nog in één opzicht nader worden uitgewerkt. Wij hebben in het voorgaande herhaaldelijk gezien, dat in het wetenschappelijke bedrijf negatieve confirmatie, c.q. ‘falsificatie’ een bijzonder belangrijke rol speelt. Wij hebben gezien, dat een deterministische, positieve universele hypothese niet kan worden geverifieerd (in engere zin), maar wel kan worden gefalsifieerd (4;1;1). Wij hebben gezien, dat het bij voorspellingen, die niet aan de eis van verifieerbaarheid voldoen, met name zeer vaak juist aan de falsifieerbaarheid schort (3;4;3). Wij hebben gezien, dat men het bestaan van een statistisch verband gewoonlijk aantoont door een alternatieve hypothese (nulhypothese) te weerleggen (4;1;2). En tenslotte hebben wij gezien, dat de ‘relevantie’ van een uitkomst van een onderzoek - positief of negatief - vooral wordt bepaald door de mate, waarin door die uitkomst één (of meer) hypothese(n), c.q. alternatieve hypothesen, worden weerlegd of verzwakt (4;1;3). Een theorie of hypothese is, ceteris paribus, des te waardevoller naarmate zij | |
[pagina 133]
| |
meer ‘riskeert’; en zij is waardeloos, als er in de formulering geen weerleggings-risico wordt genomen. Dit betekent, dat ook bij de explicitering die van de ontwerper (of aanhanger) van een theorie of hypothese wordt geëist, speciale aandacht moet worden gegeven aan de mogelijkheid van negatieve confirmatie. Wie een hypothese publiceert, dient dus met name aan te geven, hoe ‘crucial experiments’ kunnen worden opgezet, die zouden kunnen leiden tot de weerlegging c.q. het opgeven van de hypothese. Wie een theorie ontwerpt, dient zelf aan te geven, welke veronderstellingen hij daarin als centraal beschouwt, hoe hij zich denkt, dat juist deze veronderstellingen aan een kritische toetsing kunnen worden onderworpen, en in welke mogelijke uitkomsten hij aanleiding zou vinden om zijn theorie verworpen te achten. Hiermee zijn tenslotte toch vrij concrete normen gesteld. Deze hebben weliswaar niet op de vormgeving van theorieën en hypothesen qua formulerings- resultaat betrekking, zoals wij misschien aanvankelijk hebben gehoopt. Zij hebben echter wel betrekking op het vormgeven als handeling, in het sociale veld van de wetenschappelijke communicatie en samenwerking. Dit resultaat is in overeenstemming met de in deze studie gehuldigde opvatting van wetenschap als een specifieke, streng genormeerde, uitgesproken sociale activiteit. |
|