Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd4;2 Aanvaarding en verwerping van theorieën4;2;1 Weerlegging van theorieën.In principe kan iedere theorie, waaruit één of meer universele deterministische hypothesen strikt logisch zijn af te leiden, worden weerlegd, gefalsifieerd. Er behoeft met betrekking tot een dergelijke afgeleide hypothese (Alle A zijn B) maar van één A te worden aangetoond dat hij niet-B is om de hypothese te weerleggen; en als deze, strikt logisch afgeleide hypothese weerlegd is, valt de gehele theorie. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden, dat dit, een dergelijke dwingende falsificatie van een theorie - liefst die van een ander, althans een alternatieve theorie - door één observatie, c.q. door één experimentum crucis, d.i. één kritisch, beslissend experiment, eigenlijk het ideaal is, waarnaar wordt gestreefd. De strategie van het empirisch wetenschappelijk toetsings-onderzoek is noodzakelijkerwijs op uitschakeling, op verwerping, op weerlegging gericht, omdat algemeenheden nu eenmaal niet empirisch bewijsbaar (positief verifieerbaar) zijn (4;1;1). En dit geval is daarvan het prototype. In deze vorm komt het echter weinig voor. De redeneringswijze is doorzichtig genoeg en wordt ook voortdurend toegepast: Als die theorie juist is dan moet die hypothese gelden: alle A zijn B; deze A is echter | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
niet-B, dus de hypothese en de theorie zijn onjuist. Het is echter moeilijk voorbeelden te geven, waarin dit argument werkelijk beslissend bleek te zijn. De eenvoudigste gevallen zijn die, waarbij een gebeurtenis plaatsvindt, die volgens een theorie uitgesloten behoorde te zijn. Dit komt ook in de gedragswetenschappen wel voor. Bijvoorbeeld: staatkundige theorieën over de democratische staatsvorm en/of economische over ‘free enterprise’, die impliceren, dat in een democratie het onderwijs efficiënter, de wetenschap produktiever en/of het welvaartspeil hoger moet zijn dan in een dictatuur - met als mogelijk tegenvoorbeeld: de ontwikkeling van Rusland. Of: een politicologische theorie over de uitslag van verkiezingen, waaruit af te leiden is dat een partij bij een bepaalde constellatie niet kan winnen - terwijl dit precies gebeurt bij de eerstvolgende verkiezing. Of: één van de vele rassentheorieën, die bijvoorbeeld het feit dat de (geurbaniseerde) Europese Joden zelden affiniteit tot de landbouw of het leger vertoonden aan raskenmerken toeschreven - met als beslissend tegenvoorbeeld: de ontwikkeling (van hun kinderen) in de staat Israël. Op soortgelijke wijze kan soms een archeologische vondst een oude, lang gekoesterde historische theorie omverwerpen; b.v. de onlangs in Nijmegen opgegraven fundamenten van een houten poortgebouw uit de tijd van keizer Augustus, waardoor de theorie over het Romeinse verleden van deze streken moest worden herzien (van buchem 1961). Kritische experimenten zijn onder meer te vinden in de fysiopsychologie van de waarneming. Op dat gebied is het meer dan eens voorgekomen, dat tengevolge van nieuwe experimentele bevindingen een oudere visie, een vroeger model van het waarnemingsproces ontoereikend bleek; bijvoorbeeld Wertheimer's studie over het zien van schijnbare bewegingen en andere vroege Gestalt-psychologische experimentenGa naar voetnoot1 (wertheimer 1925; vgl. ook de onderzoekingen over kleurconstantie, zie b.v. guillaume 1937, p. 101-105). Hoe komt het, dat dergelijke spectaculaire weerleggingen van een hele theorie door één geval of experiment zo betrekkelijk zeldzaam zijn, niet alleen in de sociale wetenschappen maar eigenlijk ook in de exacte | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
natuurwetenschappen? Allereerst kan men hier wijzen op een aantal praktische factoren. De waarneming - de vaststelling dat deze A niet-B is - is dikwijls verre van eenvoudig. Het document moet bijvoorbeeld eerst worden ontcijferd, of: alle gegevens over de gebeurtenis moeten eerst binnenkomen en worden verwerkt, of: de experimentele bevindingen moeten eerst worden omgerekend, en dgl. Verder is de communicatie in de wetenschappelijke wereld verre van volmaakt: het kan zijn dat andere onderzoekers het (nog) niet weten, niet ten volle begrijpen, of ook dat zij het niet geloven of vooralsnog niet willen weten. Door al zulke factoren kan het sociale proces waardoor de wetenschappelijke wereld en daarmee het ‘forum’ bereikt en overtuigd moet worden langzaam en weinig spectaculair verlopen,Ga naar voetnoot1 ook in gevallen, waarin de conclusie, dat de theorie moet vallen, onontkoombaar is. Maar - en dit is voor ons onderwerp belangrijker - deze conclusie is lang niet altijd onontkoombaar. In de eerste plaats kan er op allerlei punten twijfel bestaan: of de waarnemingen wel juist waren; of er geen storende factor in het spel was (de onderscheiding van de gevallen b en c, vgl. 3;4;2); of de uitkomsten juist geïnterpreteerd zijn (was dit wel een niet-B), of dit geval wel onder de hypothese valt (was dit wel een A); of de hypothese zelf wel logisch uit de theorie volgt, enzovoort. In de tweede plaats is het dikwijls mogelijk door een betrekkelijk ondergeschikte modificatie de theorie toch te handhaven: door een beperking van de empirische referenties van de theorie, zó dat de gefalsifieerde hypothese er niet meer onder valt; of door de invoering van een andere extra conditie; of eventueel door een ad hoc hypothese (vgl. 2;1;6, voetnoot p. 45), die de theorie weer sluitend maakt, en dgl. Vooral bij een betrekkelijk ingewikkelde theorie zijn in geval van een niet kloppende consequentie reparaties op diverse plaatsen in het logische model of in de empirische referenties mogelijk. Het feit, dat een afgeleide | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
hypothese niet geldt, toont alleen aan dat er iets in de theorie niet in orde is, maar indiceert gewoonlijk niet precies waar de schoen wringt. In de derde plaats is het soms verstandig een theorie vooralsnog toch te handhaven, contraire bevindingen ten spijt - ook zonder modificaties. Dit geldt met name nogal eens: als de weerlegde hypothese een niet erg centrale plaats in het nomologisch netwerk inneemt, zodat géén fundamentele aanname wordt aangetast; of als de theorie op andere punten zeer aanvaardbare resultaten heeft opgeleverd; en vooral: als er geen betere, alternatieve theorie voorhanden is. Alle bovenstaande overwegingen gelden a forteriori, als wij te maken hebben met een theorie van probabilistische structuur, waarin dus zelfs geen afzonderlijke hypothese kan worden gefalsifieerd (4;1;2). Regelrechte weerlegging van een theorie is een zeldzaamheid; in het algemeen worden theorieën evenmin weerlegd als zij worden bewezen. Zij worden verworpen of aanvaard, en zulks gewoonlijk op grond van vergelijking met andere theorieën. Voordat wij tot een bespreking hiervan overgaan, verdient nog één vorm, weliswaar niet van empirische weerlegging, maar wel van ‘absolute’ verwerping vermelding. Het komt voor, dat een theorie moet worden verworpen op grond van formele tekortkomingen: onduidelijke empirische referenties, logische inconsistenties, overbodig oneconomische vormgeving, onvoldoende toetsbaarheid. Voldoet een theorie, in de vorm waarin zij wordt aangeboden, niet aan één of meer van deze in 3;1 genoemde (en in 4;3 nader uit te werken) eisen, dan kan absolute verwerping haar lot zijn. De vorm, waarin dit geschiedt, is dan echter meestal deze, dat de theorie in kwestie ‘door de wetenschap - het forum - niet au sérieux wordt genomen’. Dat wil zeggen: ook dan sterft ze geen spectaculaire dood, ze kwijnt veeleer weg - als ze niet formeel gereviseerd wordt door iemand die er iets in ziet. Dit proces kan lang duren, met name in wetenschappen en in sferen, waar de formele eisen van de wetenschapsbeoefening nog niet algemeen zijn doorgedrongen. Een voorbeeld is te vinden in het hardnekkige bestaan van Szondi's genen-psychologische en andere theorieën, op de ernstige formele tekorten waarvan herhaaldelijk is gewezen (szondi 1947; jansen 1955; de groot 1957a). | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
4;2;2 Relatieve verwerping, en aanvaarding van theorieën.Een theorie wordt-door het forum-gewoonlijk pas verworpen, wanneer er een andere, betere theorie ter beschikking staat, die hetzelfde gebied van verschijnselen bestrijkt. Wanneer is echter theorie A' ‘beter dan’ theorie A? Nemen wij aan, dat A' een modificatie is van A, dan kunnen wij ook vragen: wanneer is een dergelijke modificatie wetenschappelijk verantwoord? Om dit te kunnen beslissen, moeten de twee theorieën vergelijkbaar zijn, niet alleen wat betreft het, naar wij aannemen, grotendeels identieke gebied van verschijnselen dat zij bestrijken, maar ook wat betreft het stadium van explicitering en toetsing, waarin zij verkeren - dus de omvang van het beschikbare nomologische netwerk. Is dit het geval, dan kan A' een verbetering betekenen ten opzichte van A op één van de volgende gronden:
of op een combinatie van deze gronden. Korter uitgedrukt: A' verklaart meer, verklaart beter, verklaart eenvoudiger, of een combinatie hiervan. Het komt voor, vooral in de exacte wetenschappen, dat op grond van deze overwegingen gemakkelijk kan worden besloten tot de superioriteit van A' boven A (of omgekeerd), wanneer eenmaal voldoende en voldoende betrouwbare toetsingsresultaten ter beschikking staan. Zeer vaak echter wordt de beslissing bemoeilijkt doordat of de drie bovengenoemde punten verschillen in verschillende richting te zien geven (b.v. A' verklaart beter, maar minder dan A), òf de voorwaarde van vergelijkbaarheid niet vervuld is (b.v. A' is nog niet voldoende in zijn consequenties onderzocht, of: de toetsingsresultaten van beide theorieën zijn nog onvoldoende of onvoldoende betrouwbaar). Vandaar, dat een zeer groot aantal theorieën geacht moet worden door het forum noch te zijn verworpen noch te zijn aanvaard. A' en A blijven naast elkaar bestaan, totdat hopelijk in een later stadium beider nomologische netwerken voldoende zijn uitgewerkt om daarop een definitieve voorkeursbeslissing te baseren.Ga naar voetnoot1 | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Evenals verwerping geschiedt ook aanvaarding van een theorie - door het forum - meestal op grond van vergelijking met andere, minder bevredigende theorieën. Is dit het geval, wordt dus een theorie aanvaard omdat zij relatief het beste beschikbare logisch-begripmatige model levert, dan heeft die aanvaarding gewoonlijk een uitdrukkelijk voorlopig karakter. De beslissing blijft provisorisch, omdat bijvoorbeeld het nomologische netwerk nog te arm is, de explicitering nog niet ver genoeg gevorderd, de confirmatie nog ontoereikend. Het (probabilistische) risico dat in aanvaarding besloten ligt - al dan niet exact berekenbaar, vgl. 4;1;2 - wordt nog te groot geacht. Men besluit alleen, dat de theorie verkieslijk is boven andere bekende theorieën - maar de mogelijkheid wordt niet uitgesloten geacht, de hoop is niet opgegeven dat een nieuwe theorie, eventueel de onderhavige in gemodificeerde vorm, beter zal blijken. Het komt voor dat een theorie op deze relatieve basis wordt aanvaard ondanks het feit dat het nomologische netwerk niet alleen lacunes, maar in het resultaten-deel ervan ook strijdigheden te zien geeft: strikt afgeleide voorspellingen, die niet zijn uitgekomen. De tolerantie ten deze hangt sterk af, enerzijds, van de mate waarin de theorie, ondanks haar tekortkomingen toch superieur is aan andere bekende theorieën, en anderzijds, van de vraag hoeveel hoop men (nog) heeft op de constructie van een beter model. Het is bijzonder moeilijk, de overwegingen die hierbij een rol spelen in een formule te vangen: het forum, dat is de geschiedenis van de wetenschap in kwestie, beslist uiteindelijk. De forum-beslissing kàn er een zijn van absolute aanvaarding. De hypothesen in de theorie worden dan ‘wetten’ (vgl. voetnoot 2, p. 79), de theorie zelf wordt als bereikte wetenschappelijke kennis geregistreerd - en eventueel opgenomen in de ‘algemene ontwikkeling’, en in de schoolboeken. Dat de zon in het centrum van ons zonnestelsel staat, dat de planeten daaromheen bewegen, dat de aarde er één van is, en dat zij rond is, en draait - dit alles is tegenwoordig aanvaard; het is geen theorie meer maar ‘kennis’. Hetzelfde geldt voor het periodiek systeem van de elementen en hun atoom-structuur, voor de erfelijkheidswetten van Mendel, en, in de psychologie bijvoorbeeld voor de Gestalt-wetten met betrekking tot de visuele waarneming van figuren. Hoewel deze (voormalige) theorieën en hypothesen geen van alle ooit strikt geverifieerd konden worden (4;1) - evenmin als de bewering dat alle mensen sterfelijk | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
zijn, of, beter geformuleerd (vgl. 3;4;3, voorbeeld 1), binnen een 150 jaar na hun geboorte sterven - zijn zij toch aanvaard. Sommige ervan zijn aanvaard ondanks evidente tekortkomingen en uitzonderingen (b.v. de erfelijkheidswetten en de Gestalt-wetten). Zelfs absolute aanvaarding van een theorie betekent niet: aanvaarding, in deze vorm, als onaantastbare waarheid. Niet alleen bij duidelijk onvolmaakte, maar ook bij de meest onaanvechtbaar schijnende theorieën zijn modificaties, of zelfs revoluties in de denkbeelden, niet geheel uitgesloten. Einstein's revisie van Newton's gravitatiewetten is zelf alweer een schoolvoorbeeld geworden. Andere voorbeelden zijn de negatieve universele hypothesen over de onmogelijkheid van een generatio spontanea - ontstaan van leven uit dode materie - en van de onmogelijkheid van ‘waarneming’ buiten de bekende zintuigen om (E.S.P. =extra sensory perception); twee hypothesen, aan de weerlegging waarvan tegenwoordig tenminste hard wordt gewerkt. Met andere woorden: ook absolute aanvaarding van een theorie of hypothese - waardoor deze kennis, resp. wet wordt - betekent hoogstens: aanvaarding als tenminste een deel van de waarheid. Tenslotte kan nog worden opgemerkt, dat een theorie, ook als het forum noch tot verwerping, noch tot absolute noch tot relatieve aanvaarding ervan heeft besloten, door afzonderlijke onderzoekers of groepen onderzoekers (voorlopig) kan worden aanvaard, als werktheorie of werkhypothese (vgl. 2;2;5 en 2;3;3). De theorie heeft dan vooral de betekenis van een geraamte voor het denken, een organisatorisch schema, dat dient als hulpmiddel voor een systematische empirisch-wetenschappelijke bewerking van het werkelijkheidsgebied, dat erdoor wordt bestreken. Zij wordt aanvaard en gehandhaafd niet zozeer omdat zij als theorie sterk staat, maar in de eerste plaats om haar heuristische betekenis, d.w.z. omdat zij, via de expliciterings- en confirmatie-mogelijkheden die zij biedt, aanleiding geeft tot onderzoekingen, die leiden tot het vinden van nieuwe empirische feiten en samenhangen. Deze vermeerderen op zichzelf reeds onze kennis van het gebied in kwestie. Verder wordt gehoopt dat de werktheorie, òf ondersteund door òf gemodificeerd naar aanleiding van deze feiten, in aanvaardbare theorie zal kunnen worden omgezet (vgl. 2;3;3). | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
4;2;3 Theorieontwikkeling.Uit de bespreking van de functie van een werktheorie of werkhypothese, die enerzijds deductief uitgewerkt, empirisch gespecificeerd (geëxpliciteerd) en getoetst wordt, en anderzijds dient voor een betere theorievorming, en uit de herhaalde vermeldingen van ‘modificaties’ van een theorie of hypothese naar aanleiding van strijdige bevindingen, zal wel duidelijk zijn geworden, dat theorie-ontwikkeling een complex proces is. De wijze waarop een theorie tot stand komt, is uiteraard niet te beschrijven in termen van één cyclus, met één fase van theorie- en hypothesevorming en één fase van toetsing. Niet alleen vereist de explicitering (3;3;1) op zichzelf gewoonlijk al een groot aantal toetsingen, maar ook vereist iedere poging tot modificatie in het model een nieuw begin van de hele procedure. De spiraal van het voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek draait voortdurend verder, en alleen in termen hiervan, dat is in termen van een opeenvolging van toetsingscycli, kan het proces van theorie-ontwikkeling worden beschreven. Er is daarbij een voortdurende wisselwerking tussen feitelijke bevindingen en theoretische analyses; vaak wordt een theorie afwisselend getoetst en omgebouwd. Er wordt weliswaar telkens gestreefd naar kritische gevallen c.q. experimenten, die het mogelijk maken te kiezen tussen concurrerende modellen - maar de toetsingsresultaten werpen ook telkens weer nieuwe vragen, nieuwe theoretische problemen op. Men kan ook eenvoudig zeggen: er wordt gezocht naar relevante oorzakelijke factoren. Dit zoeken geschiedt met behulp van het ‘variërende experiment’ of, als experimentatie onmogelijk of onnodig is, in ieder geval met behulp van variërende tentatieve interpretaties en hypothesen, die telkens getoetst en geëvalueerd worden. In dit proces is een strenge scheiding van exploratie en toetsing niet altijd mogelijk. De uitkomsten van toetsings-onderzoekingen krijgen namelijk, zodra een theoretische modificatie wordt overwogen - en dit kan onmiddellijk erna geschieden of reeds tijdens de toetsing aan de orde zijn - in dit nieuwe kader weer de status van exploratie-resultaten. Het is echter methodologisch van groot belang een strenge onderscheiding te handhaven. Een theoretische modificatie is nooit een eindpunt van het wetenschappelijke onderzoek; evenmin als het speciale geval: een ad hoc hypothese (vgl. 2;1;6). De gemodificeerde theorie behoeft opnieuw confirmatie door scherpe toetsingsonderzoekingen aan nieuw materiaal. Het is ook hier van belang te onderscheiden tussen het abstract- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
theoretische model van een theorie en haar empirische referenties. In geval een theorie niet geheel voldoet, kan men ten aanzien van modificatievoorstellen dikwijls in principe twee kanten op. Men kan òf het model zo strikt mogelijk handhaven en de empirische referenties zo zeer versmallen, dat de theorie binnen het aldus beperkte gebied een bevredigende verklaring geeft; òf men kan de algemene strekking handhaven, of zelfs verruimen, ten koste van de precisie en gedifferentieerdheid van het model (vgl. 2;3;4). In de psychologie van het leren vindt men hoofdzakelijk de resultaten van de eerste keuze, in het proces van theorie-vorming herhaaldelijk gemaakt: exacte modellen voor een zeer beperkt (geworden) gebied van verschijnselen (thorndike 1932; skinner 1938; hull 1943). In de Gestalt-psychologie hebben vele onderzoekers het omgekeerde gedaan. Wat vrij exact gold voor de visuele waarneming van figuren (rubin 1921; wertheimer 1923), is vaag en op sommige punten tegen de feiten in (révész 1938, p. 76-77) gegeneraliseerd naar andere waarnemingsgebieden - andere zintuigen, meer abstracte (ap)perceptie, denkprocessen - zodat van de oorspronkelijk vrij gedifferentieerde theorie alleen enkele vage principes en begrippen overbleven (vgl. Révész' kritiek op Guillaume, Koffka, Köhler en Katz, in révész 1953). Beide oplossingen zijn in principe mogelijk. Men kan trouwens ook langs beide wegen bij een ‘theorie’ belanden, die men als zodanig tenslotte beter kan laten vallen: in het eerste geval omdat zij over bijna niets een zeer preciese, in het tweede omdat zij over bijna alles een al te vage kennis verschaft. | |||||||
4;2;4 Ontwikkeling van theoretische begrippen.Een aspect van de zojuist besproken wisselwerking tussen toetsingsuitkomsten en (nieuwe) theorievorming, dat speciale aandacht verdient, is dat van de ontwikkeling van theoretische begrippen, in dit proces. We hebben gezien, hoe begrippen ten behoeve van de toetsing van hypothesen vaak empirisch gespecificeerd worden door middel van operationele definities. De vraag is nu, hoe na de toetsing, bij de evaluatie, de empirische bevindingen terugwerken op het begrip, en hoe de wisselwerking tussen het begrip en de bevindingen met empirische specificaties ervan zich verder voortzet. Dit proces is van grote betekenis. Theoretische begrippen en onderscheidingen, van hogere of lagere abstractie-graad, hebben zelden een eens-voor-al gegeven betekenis. Hun inhoud en betekenis worden, | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
behoudens een mogelijke surplus-betekenis (2;3;6), in hun steeds groeiende nomologische netwerk gaandeweg geëxpliciteerd (vgl. 3;3;2); zij komen grotendeels voort uit onderzoekingen en onderzoek-resultaten. Zij krijgen vorm en inhoud mede op grond van empirische uitkomsten, zij groeien mee met het nomologische net. Soms worden hun grenzen scherper, soms verschuiven zij; soms wordt een begrip geëcarteerd, of gesplitst, soms ook worden nieuwe begrippen gegenereerd. Aan het proces van verscherping van (de grenzen van) een begrip zijn gewoonlijk twee aspecten te onderscheiden: de uitwerking van het nomologische net van het begrip, in theoretische relaties en deducties, empirische specificaties, onderzoek-bevindingen (de drie typen A, B en C genoemd in 3;3;3) en het gaandeweg afslijten van de surplus-betekenis. Fraaie voorbeelden van het verloop van dit proces zijn in de natuurkunde te vinden, in de geschiedenis van begrippen als ‘kracht’, ‘energie’, maar ook: ‘atoom’, ‘molecuul’, ‘lichtgolven’, en dergelijke. In geval van meer empirische (attribuuts-) begrippen bestaat de uitwerking van het nomologische net voor een belangrijk deel uit de opstelling van een operationele definitie en uit het verkrijgen van onderzoek-resultaten daarmee.Ga naar voetnoot1 Het afslijten van de surplus-betekenis komt dan hierop neer, dat gaandeweg de operationeel gedefinieerde variabele door het forum wordt aanvaard als een adequate, ‘volstrekt dekkende’ representant van het begrip. Is dit laatste bereikt, dan is er geen surplus-betekenis meer. Het begrip en de variabele zijn praktisch identiek geworden; de empirische specificatie is nu voortaan van het type as - zonder verlies aan algemeenheid (vgl. 3;2;1 en 3;3;5). Een zeer eenvoudig gedachtevoorbeeld - de volgende analyse berust niet op een historische studie - is de ontwikkeling van een begrip als ‘verhoging’ of ‘koorts’, vóór en na de uitvinding van de koortsthermometer. Het oorspronkelijke klinische begrip - aanzienlijk ouder dan de thermometer - had, gebaseerd als het was op diverse observaties aan het ziekbed, ongetwijfeld een vagere maar ook een wat andere inhoud dan het moderne. Er was stellig een surplus-betekenis (die trouwens nog is | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
terug te vinden in het volksbegrip ‘koude koorts’ in de zin van: ‘koortsigheid’ zonder temperatuurverhoging). Na een aanvankelijk gebruik van de thermometer met een zeker gepast wantrouwen - naar wij mogen aannemen zó, dat de klinische beslissing over de (mate van) verhoging niet alléén op grond van de thermometer werd genomen - bleek het nieuwe instrument al gauw zo betrouwbaar en diagnostisch bruikbaar te zijn, dat een perfecte identificatie ontstond. De instructies van de operationele definitie geven nu aan waar, hoe en hoe lang de thermometer moet worden aangelegd, en eventueel welk normaal aantal graden (b.v. 37°, misschien met kleine variaties per individu en naar het uur van de dag, van het afgelezen aantal moet worden afgetrokken; en het resultaat is tegenwoordig eenvoudig de verhoging: er is een volstrekte dekking ontstaan. In de gedragswetenschappen zijn niet gemakkelijk zulke absolute gevallen van afslijten van een surplus-betekenis te vinden. Gevallen van relatieve verscherping van de begripsinhoud, door de terugwerking van operationele definities en onderzoek-resultaten op het begrip, zijn echter zeer frequent. Wij moeten hierbij afzien van de gevallen, waarin de onderzoeker zich opzettelijk strikt aan de operationele definitie houdt, dus waarin hij een eventuele aanvankelijke surplus-betekenis negeert of afsnijdt (in de psychologie bijvoorbeeld bij de invoering van interveniërende variabelen; vgl. 2;3;6 en daar genoemde literatuur). Laten wij deze gevallen buiten beschouwing, dan zien wij dikwijls dat het begrip en de operationele definitie ervan zich naar elkaar toe bewegen: het begrip wordt scherper. Zo weten wij nu stellig beter wat wij in de differentiële psychologie met een term als ‘intelligentie’ bedoelen, ook al aanvaarden wij misschien niet geheel de samengestelde operationele definitie, die in 3;3;5 werd gegeven. Hetzelfde geldt voor begrippen als ‘instelling’ (Einstellung, set), ‘angst’, ‘extraversie-introversie’, de mate van ‘cohesie’ van een groep, ‘status’, ‘sociale rol’, en dgl., steeds dank zij de diverse empirische specificaties die daarvoor gebruikt zijn geworden. Als een begrip bruikbaar blijkt, dan wordt voor zijn betekenis en inhoud het zich uitbreidende nomologische net relatief steeds belangrijker en de overblijvende surplus-betekenis relatief onbelangrijker. Dit is eigenlijk de ideale ontwikkeling van een theoretisch begrip. Een theoretisch begrip-zoals-bedoeld behoeft echter allerminst bruikbaar te zijn. In dat geval kan het, op grond van onderzoekingen, worden | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
verschoven, gesplitst of geëcarteerd. De differentiële psychologieGa naar voetnoot1 biedt een veelheid van voorbeelden. Als men de geschiedenis van het intelligentie-begrip, b.v. sinds taine (1870) zou nagaan, dan zou men stellig zowel een verschuiving van de begripsinhoud, als een graduele verscherping, als een aantal thans aanvaarde splitsingen kunnen aantonen (factoranalytische studies, thurstone en thurstone 1941; vgl. ook french 1951). Een ander interessant voorbeeld is dat van Heymans' ‘secundaire functie’. Aanvankelijk gepostuleerd als een fundamentele temperaments-dimensie, werd het, nog door Heymans zelf en door zijn leerlingen, in verschillende richtingen empirisch gespecificeerd (wiersma 1906; heymans 1932, hfdst. 2, 1, 2). De verschillende operationele definities bleken echter onvoldoende samen te hangen; verschillende ‘maten’ voor de secundaire functie vertoonden nul-correlaties (van der vleugel 1939). Het begrip was dus niet in zijn oorspronkelijke pretentie te handhaven. Het werd weliswaar niet met zoveel woorden geëcarteerd - het forum doet zelden expliciete uitspraken - maar het ‘geraakte op de achtergrond’. Toch bleek de grondgedachte niet dood te zijn: zij was al eerder opgedoken (gross 1902) en zij dook ook later in andere vormen herhaaldelijk weer op. Hoewel Eysenck zich in zijn pogingen om in een dynamische persoonlijkheidsleer ‘conditioneerbaarheid’ centraal te stellen niet op Heymans maar voornamelijk op Pavlov beroept (eysenck 1957b; pavlov 1927), is zowel de inhoud als de experimentele ontwikkeling van dit nieuwe begrip opmerkelijk analoog aan die van de ‘secundaire functie’ - helaas inclusief de rapportering van nulcorrelaties (barendregt 1961, hfdst. 10). Eysenck's werk vóór de laatstgenoemde publikatie kenmerkt zich intussen door het streven een begripsontwikkeling (verscherping) als hier beschreven doelbewust tot stand te brengen. Zijn methode van objectieve test-batterijen en criterium-analyse is erop gericht fundamentele persoonlijkheids-begrippen (-dimensies) zoals ‘neuroticisme’, ‘extraversieintroversie’, zo grondig, adequaat en objectief operationeel te definiëren, dat de resulterende variabelen voortaan als representanten van die | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
begrippen kunnen worden aanvaard (door het forum) - zonder ‘surplusbetekenis’ dus (eysenck 1947, 1952b; vgl. ook cattell 1946 en 1957). Tenslotte is een belangrijke mogelijkheid deze, dat nieuwe begrippen niet aan een vooraf opgestelde theorie of aan een populaire opvatting worden ontleend, maar voortkomen uit empirische bevindingen. Ook dit komt regelmatig voor. Bij toetsingsonderzoek blijkt bijvoorbeeld dat een bepaalde voorspelling in de ene conditie wel, in de andere niet uitkomt. Deze bevinding is zelf geen toetsingsresultaat - want dit was niet voorspeld - maar zij geeft aanleiding tot een nieuwe hypothesevorming, waarin een begrip figureert, dat op deze bevinding gebaseerd is. Men vergelijke hiertoe bijvoorbeeld de pogingen tot ontwikkeling van zgn. ‘response sets’, oorspronkelijk alleen storende neigingen van de invullers van vragenlijsten (b.v. om ‘maar ja te antwoorden’ of om het sociaal meest wenselijke antwoord te geven, ongeacht eigen mening of gevoelens), tot persoonlijkheids-variabelen (zie b.v. cronbach 1950; bass en berg 1959). De term die gekozen wordt, het nieuwe begrip, kan eventueel aansluiten bij bestaande onderscheidingen, die reeds in oudere theorieën of opvattingen gebruikt zijn; maar ook dit behoeft niet zo te zijn. Markante voorbeelden van dit laatste zijn te vinden in Cattell's exuberante begripsvorming (cattell 1957). Zoals hij de factoranalyse voor het onderzoek van persoonlijkheid en motivatie hanteert, kan men dit een methode tot het genereren van nieuwe theoretische begrippen noemen. Of deze nieuwe begrippen waardevol zijn zal moeten blijken uit verdere onderzoekingen, en uit de forumdiscussie. |
|