Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
Hoofdstuk IX. Theoretische resultaten en perspectieven.§ 67. Resultaten ten aanzien van de theoretische denkpsychologie.In deze laatste paragrafen wil ik nog in 't kort de vraag behandelen, welke resultaten het onderhavige onderzoek naar het denken van den schaker heeft opgeleverd ten aanzien van de denkpsychologische theorie van Selz en zijn leerlingen. Een uitvoerige analyse komt natuurlijk niet in aanmerking; deze zou te ver in de theoretische problematiek voeren en te veel plaats opeischen. In zal me daarom beperken tot een recapitulatie van de voornaamste uitkomsten (§ 67), tot de expositie van enkele nog onopgeloste problemen, en tot een korte bespreking van mogelijke perspectieven voor onderzoek en theorievorming (§ 68).
Bezien we allereerst de theorie van Selz in groote trekken, als grondschema voor de beschrijving, analyse en verklaring van het gerichte denkproces. Als zoodanig is zij ongetwijfeld geschikt gebleken, ook voor het schaakdenken. Theorie en terminologie beide hebben ook deze proeve van toepassing met goed gevolg doorstaan. De fundamenteele, vooral om hun algemeene toepasselijkheid zoo belangrijke denkpsychologische grondbegrippen hebben hun groote vruchtbaarheid opnieuw bewezen. De opvatting van het denkproces als een aaneenschakeling van streng, cumulatief of subsidiair gekoppelde phasen; de beteekenis van de schematische anticipatie eenerzijds en van algemeene en gespecialiseerde, reproductief verankerde denkmethoden voor het verloop ook van het hoogere, productieve denken anderzijds; de opvatting, dat een hooge geestelijke bekwaamheid, op welk gebied dan ook, in de eerste plaats moet worden gezien als gevolg van de beheersching van een ver gedifferentieerd systeem van operatiedisposities (methoden); de wisselwerking van het ‘Prinzip der schöpferischen Gestaltung’ (Bahle) - al deze fundamenteele beschouwingswijzen en begrippen zijn opnieuw bevestigd respectievelijk bruikbaar gebleken. Tot uitgesproken afwijkingen van de strenge theorie van Selz ben ik vrijwel alleen gekomen op enkele tamelijk ondergeschikte punten. Als voorbeeld diene de vraag of lust en onlust (in den vorm van ‘aangename’ en ‘minder aangename’ partieele resultaten) op zichzelf invloed kunnen uitoefenen op het verloop van het denken, of alleen maar als begeleidend verschijnsel optreden bij een autonoom denk-verloop. Selz beweert het laatste, daar z.i. alléén de vraag, of en in hoeverre het resultaat met de schematische anticipatie overeenstemt, van doorslaggevende beteekenis is voor het vervolg; of het, op zichzelf beschouwd, een aangename of onaangename ge- | |
[pagina 298]
| |
voelswaarde heeft, acht hij van geen belang. Dit nu is een m.i. te ver doorgevoerde intellectualistische opvatting van het denken, die tegenover de feiten zeker niet houdbaar is (vgl. blz. 200). Dit bezwaar is echter verre van nieuw; Selz was hierin waarschijnlijk bewust-eenzijdig, ter wille van de eenheid en overtuigingskracht van zijn theorie. Zijn leerlingen zijn in zulke theoretische kwesties over het algemeen soepeler, reden waarom ik verschilpunten als deze maar niet al te principieel heb opgevat. Zij doen in ieder geval maar weinig af aan de goede overeenstemming in de groote lijn.
Natuurlijk heb ik hier en daar, als gevolg van het speciale onderwerp en soms van persoonlijke inzichten, nieuwe accentueeringen aangebracht en de aandacht moeten vragen voor nieuwe aspecten, nieuwe verwerkingsmethoden en nieuwe begrippen. Maar deze uitbreidingen blijven in den geest van de denkpsychologie; hieronder volgt een korte recapitulatie. De samengesteldheid van de hier onderzochte denkprocessen noopte allereerst tot extra aandacht voor de structuuranalyse. De uitwendige phasenstructuur bood het eerste aangrijpingspunt; hoofdstuk IV bevat de resultaten van het onderzoek hiernaar. De gevolgde verwerkingsmethode en vooral de definitie en statistische verrekening van een aantal numerieke structuurgrootheden (§ 36) zijn hierin relatief nieuw. Bij de analyse van de probleemstructuur (hoofdstuk V) leverden de samengesteldheid en veelvormigheid van (hoofd-)doelstelling en (hoofd-) pobleem vrij groote moeilijkheden op. Hier konden alleen een scherpe ontleding, ook van het taalgebruik, en heldere begripsbepalingen uitkomst brengen (§§ 37-39). Een zeer moeilijk probleem was alleen al het vinden van een goede, adaequate formuleering voor het eigenlijke denkdoel van het subject, zoodanig dat wij ons hierin een schematische anticipatie, die met de verschijnselen in overeenstemming is, besloten kunnen denken. De te vinden zet als denkdoel was te onbepaald, en de toevoeging, dat het een ‘goede, bevredigende’ zet moet zijn, verandert hieraan niet veel: deze qualificaties bieden te weinig houvast. Een werkelijke analyse van de stelling - met de beperkende toevoeging dan, dat de stukken niet mogen worden aangeraakt - is niet het denkdoel: dat het voor den proefpersoon verschil maakt of hij ‘alleen een zet (moet) doen’ of verder moet gaan in zijn denk-onderzoek, bleek b.v. in (G5; B), regel 40, vgl. blz. 172. In een moeilijk te analyseeren stelling kan trouwens, om het extreem te stellen, de eerste zet gedwongen zijn, dus bijna heelemaal geen overleg laat staan analyse kosten. Bovendien is een werkelijk behoorlijke analyse uit het hoofd en bij beperkten denktijd in het algemeen niet te verwezenlijken; zoodat ook deze formuleering niet adaequaat is. Het subject houdt zich zonder twijfel bezig met een ònderzoek van de stelling en haar mogelijkheden (vgl. § 39), maar dit is toch als doelstelling weer secundair vergeleken bij den zet, die moet worden gevonden. Tenslotte geloof ik wel de beste oplossing te hebben gevonden door den zet plus de in het denkproces besloten liggende berede- | |
[pagina 299]
| |
neering ten gunste van dien zet te beschouwen als het eigenlijke denkdoel (vgl. blz. 144); in ieder geval bleek deze opvatting in hoofdstuk VI vruchtbaar te zijn. Hiermee waren de moeilijkheden echter nog niet opgelost. In de meeste phasen van het denkproces bleek deze hoofddoelstelling namelijk heelemaal niet actueel te zijn. Actueel waren veeleer onderdoelstellingen van allerlei soort, zooals we ze in de §§ 40-43 hebben leeren kennen, en de groote vraag was nu hoe we ons bij deze veelheid van deels naast elkaar staande, deels over elkaar heengrijpende doelstellingen de bepaaldheid van het denkproces door ‘de’ schematische anticipatie moesten denken. Op zulke samengestelde verhoudingen bleek de terminologie niet berekend. Moeten wij ons hier ook over elkaar heengrijpende schematische anticipaties denken - in iedere onderdoelstelling ligt er uiteraard één besloten - naast de belangrijkste anticipatie, die besloten ligt in de hoofddoelstelling? Nog gecompliceerder wordt het, als we nu in hoofdstuk VIII de gedachte van een ontwikkeling van het probleem (en daarmee van de schematische anticipatie(s)!) en van de wisselwerking van het ‘Prinzip der schöpferischen Gestaltung’ hierop willen toepassen. Dat kan alleen leiden tot een ernstige overbelasting van het toch al zoo vervaarlijk algemeene begrip ‘schematische anticipatie’. Een belangrijk deel van deze moeilijkheden geloof ik te hebben opgelost door de zoo nauwkeurig mogelijke uitwerking van de gedachte der probleemontwikkeling en door de invoering van het nieuwe begrip totaal-schema in § 44. Dit laatste wil meer zijn dan een ad hoc ingevoerd beschrijvingsbegrip; het moet in het algemeen een deel van de taak der ‘schematische anticipatie’ overnemen. Door deze splitsing is het mogelijk de tweeslachtigheid, waartoe een voortgaan op den ouden weg zou leiden, te ontgaan: het totaal-schema ontwikkelt zich voortdurend, de (schematische) anticipaties echter blijven gebonden aan de bewustzijnsverschijnselen, in het bijzonder aan de voorkomende doelstellingen, vormen telkens een meer of minder gedetailleerd, gedeeltelijk of totaal-‘aspect’ van het totaal-schema en bezitten de door Selz beschreven belangrijke reguleerende functie in het denken zelf. Met deze principieele onderscheiding kan ik in mijn geval volstaan. Op den duur zal vermoedelijk nog wel een verdere begripsdifferentiatie noodzakelijk blijken te zijn. Zoo was het dus noodzakelijk bij de analyse van probleemstructuur en -ontwikkeling zoo diep mogelijk in de verschijnselen door te dringen; en dit leidde vanzelf tot speciale aandacht voor de reeds in hoofdstuk IV gesignaleerde overgangsphasen. Afgezien van de eerste phase der probleemvorming bleek de probleemontwikkeling zich namelijk in de opeenvolgende overgangsphasen te voltrekken, telkens in den tweeledigen vorm van een verwerking van het voorafgaande en een voorbereiding tot het volgende (§ 48). Zoo kon ook het in § 44 theoretisch vooropgestelde fundamenteele verband tusschen de af- | |
[pagina 300]
| |
wisseling van uitwerkings- en overgangsphasen en de wisselwerking tusschen anticipaties en uitwerkingsresultaten in de protocollen worden aangetoond. Ten aanzien van de bespreking der methodiek in hoofdstuk VII - een onderwerp, dat in een studie over een speciaal gebied van productief denken natuurlijk niet mag ontbreken - moet allereerst worden opgemerkt, dat hier als uitgangspunt een definitie van ‘(denk-)methode’ werd genomen (§ 54), die, zooals ter plaatse reeds werd gezegd, een consequente uitbreiding is van Selz' begrip ‘oplossingsmethode’Ga naar voetnoot1. In dit hoofdstuk, deel B, komen diverse nog niet eerder als zoodanig beschreven methoden ter sprake, die voor een deel ongetwijfeld ook buiten het schaakdenken van beteekenis zijn (successieve verdieping, dialectische verdieping, favorietvorming, probleemvereenvoudiging door partieele uitschakeling, intuïtieve aanvulling, enz). Verder is de hierbij aansluitende uiteenzetting over kennis en ervaring, en in het bijzonder over de intuïtie, van meer algemeen belang. Ik heb hier getracht aan te toonen, dat wij in de meeste gevallen (niet alleen in het schaakspel), waarin gesproken kan worden van ‘intuïtieve voorkeur’, te doen hebben met werkzaamheid van ervaring-inengeren-zin. Hierdoor wordt de ‘magische’ opvatting van de intuïtie als een speciale, niet op ervaring berustende ‘gave’ op soortgelijke wijze bestreden als Bahle dit ten aanzien van de inspiratie heeft gedaan. En tenslotte is in het achtste hoofdstuk de algemeene, psychologische opvatting van het begrip ‘meesterschap’ betrekkelijk nieuw. In aansluiting hieraan kan men ook tot een nieuwe, behoorlijk toetsbare en precieze definitie van ‘begaafdheid’ komen: Begaafd (voor het schaakspel) is hij, die krachtens zijn totale aanleg-structuur inclusief karaktereigenschappen in staat is het tot meesterschap te brengen, voor zoover hij door aanraking, tijd en geld voldoende in de gelegenheid is zich te bekwamen. Anders gezegd: begaafd is hij, die de capaciteiten bezit, noodig voor den opbouw van dat uitgebreide, ver gedifferentieerde, geordende en verfijnde systeem van adaequate denkgewoonten en -methoden, dat wij met den term ‘meesterschap’ karakteriseeren. Deze begripsbepaling, die geheel in den geest van de denkpsychologie isGa naar voetnoot2, maar bij mijn weten nog niet eerder in dezen of analogen vorm werd uitgesproken, verlegt het accent van de vaak zoo misleidende ‘aangeboren talenten’ en ‘gaven’ naar het ontwikkelingspsychologische aspect en naar de eigenlijke prestatie (n.l. | |
[pagina 301]
| |
den opbouw van het ervaringssysteem), die door het subject moet worden geleverd.
Tenslotte verdient het nog opmerking, dat ik er bij de geheele behandeling van mijn onderwerp naar gestreefd heb tot scherpe begripsbepalingen en -begrenzingen te komen. Zoowel bij het gebruik van reeds gangbare als bij de invoering van nieuwe beschrijvingsbegrippen heb ik getracht voor zoover mogelijk principieele toetsbaarheid te bereiken, en het toetsingscriterium, eventueel speciaal voor grensgevallen, erbij aan te geven (vgl. A 22). De belangrijkste nieuwe en oude begrippen zijn bijeengebracht in het register (blz. 311), waarin telkens is aangegeven op welke bladzijden principieele uiteenzettingen erover te vinden zijn. | |
§ 68. Theoretische problemen en perspectieven.In deze laatste paragraaf zal ik alleen twee fundamenteele kwesties aansnijden, nl. die van de ‘ongedifferentieerdheid’ in het gerichte denken, en die van de begripsvorming in de denkpsychologie. | |
I. ‘Ongedifferentieerdheid’ in het gerichte denken.Voor de verklaring van het verloop van het denken was bij de bewerking van het materiaal van deze studie per protocol een vrij diepgaande structuur-analyse noodig. Zoolang we namelijk niet weten, of een bepaalde berekening nog bij de oriëntatie in de mogelijkheden behoort, of reeds tot de oplossingspogingen moet worden gerekend, zoolang we niet weten of b.v. de derde oplossingsstoot (vgl. § 42) van 1. Z1 als gewoon vervolg-onderzoek moet worden beschouwd dan wel als een heronderzoek (zonder tusschenschakeling), noodzakelijk geworden door een inmiddels ingetreden verandering in 's proefpersoons visie op de situatie - zóó lang is de interpretatie nog niet geheel helder. Alleen wanneer ten aanzien van zulke onderscheidingen een beslissing kan worden getroffen, liggen structuur èn verklaring eenduidig vast. Ik heb er echter al meer dan eens op gewezen, dat dit lang niet altijd mogelijk was, en wel in de eerste plaats tengevolge van het feit, dat de met hardop denken verkregen protocollen slechts een onvolledig beeld geven van de werkelijke processen (vgl. § 23). Tijdens de verwerking ben ik intusschen steeds meer tot de overtuiging gekomen, dat dit niet de eenige oorzaak van zulke onzekerheden is. In tal van gevallen ligt de moeilijkheid ongetwijfeld dieper: de onzekerheid is van principieelen aard, d.w.z. zij zou ook niet bij een ‘ideale’ analyse van het denken (met behulp van systematische introspectie b.v.) kunnen worden weggewerkt. Hoewel het natuurlijk niet goed mogelijk is deze stelling met de methode ‘hardop denken’ - dus zònder een poging tot zoo groot mogelijke volledigheid - experimenteel te bewijzen, kan ik haar wel aannemelijk maken. Eerst een paar voorbeelden van zulke onderscheidingsmoeilijkheden. | |
[pagina 302]
| |
a. De onderscheiding tusschen heronderzoek zonder tusschenschakelingen vervolg-onderzoek (de twee vormen van voortgezet onderzoek, vgl. § 42) hangt af van de vraag of het onderzoek tot aan de voortzetting ervan oorspronkelijk was opgezet als afgerond geheel (heronderzoek), dan wel of een voornemen tot dieper, samengesteld onderzoek was voorafgegaan (vervolg-onderzoek). In vele gevallen is deze onderscheiding wel aan te brengen. Soms ligt in de bewoordingen, eventueel ook in gedrag en houding van den proefpersoon, duidelijk besloten, dat hij helaas weer opnieuw moet beginnen, tegen de oorspronkelijke verwachtingen in; in andere gevallen is er duidelijk sprake van een als zoodanig bedoeld vervolg. Daartusschen ligt echter een breede strook van gevallen, waarin de beslissing niet is te treffen, niet alleen tengevolge van de onvolledigheid van het protocol, maar waarschijnlijk ook, omdat we werkelijk met overgangsgevallen te doen hebben, waarin ook het subject zelf geen beslissing zou kunnen treffen, ook niet bij de best denkbare introspectie. Het is voor hem namelijk niet nóódig, zich dit altijd te realiseeren, wanneer hij met de berekeningsoperatie begint. De kans, dat onderweg een dieper onderzoek noodzakelijk zal blijken, bestaat altijd; daarmee houdt hij dus in zekeren zin altijd rekening. Zoo zou men dus zelfs de meest aperte gevallen van onderzoek-gevolgd-door-heronderzoek kunnen beschouwen als één voorwaardelijk samengestelde operatie, als vervolg-onderzoek dus. | |
[pagina 303]
| |
namelijk de uitschakeling gelukt, dan is automatisch het vinden van een versterking mislukt, en omgekeerd. Wanneer dus beide tegelijk of geen van beide welbewust werden nagestreefd, is nooit te zeggen of de operatie gelukt dan wel mislukt is, dus ook niet of de schakeling naar de volgende een cumulatieve dan wel een subsidiaire is!Ga naar voetnoot3 Bij al deze onderscheidingen hebben we dus naar alle waarschijnlijkheid een zeker gebied van wezenlijke overgangsgevallen, waarin ook het subject zelf geen uitsluitsel zou kunnen geven zonder de werkelijkheid te forceeren, zonder achteraf zijn bedoelingen en opvattingen, zijn motivatie, te rationaliseeren. Waar wij bij het probleem der motivatie bij de handelingen, zooals bekend, met zeer gecompliceerde verhoudingen te doen hebben (samenspel van meerdere motieven, waaronder half-bewuste en onbewuste), zou het ook wel zeer verwonderlijk zijn, als dit bij het denken zooveel eenvoudiger zou liggen. Niet alleen in het droom-denken en de fantasie, maar ook in het gerichte denkproces van den volwassen, geciviliseerden mensch komen ongetwijfeld verschijnselen voor, die we zullen moeten beschrijven en verklaren met begrippen als ‘ongedifferentieerd’, ‘complex’, ‘diffuus’ en dgl. in den zin van Werner's vergelijkende ontwikkelingspsychologie (A 52), resp. met begrippen als ‘meervoudige motivatie (determinatie, doelstelling)’, ‘meerduidigheid’, ‘ambivalentie’, ‘halfbewuste en onbewuste motieven (strevingen, doelstellingen)’, enz., die hoofdzakelijk uit de dieptepsychologie afkomstig zijn. Ook in het schaakdenken is de ‘doelstelling’, die aan de uitvoering van een denkoperatie ten grondslag ligt, niet altijd zoo helder, als ik het wel eens heb moeten voorstellen. De denkpsychologie heeft de onderscheidingen, waarover in de bovenstaande voorbeelden werd gesproken, natuurlijk wel noodig, ook al zijn ze dan niet altijd zonder meer toepasselijk. Zij zijn niet alleen nuttig voor de beschrijving van de wèl eenduidige, extreme gevallen, maar ook voor de analyse van de verschillende aspecten der overgangsgevallen - mits men bij deze analyse in het oog houdt, dat zij differentieert, wat veelal in wezen ongedifferentieerd is geweest. Zijn we in de denkpsychologie eenmaal gewend aan deze laatste ‘denkoperatie’, en daarmee aan de gedachte, dat het gerichte denken van den beschaafden, ontwikkelden mensch toch niet zóó principieel verschilt van meer primitieve denkvormen, als men uit de publicaties van denkpsychologen eenerzijds en van dieptepsychologen en ontwikkelingspsychologen anderzijds geneigd zou zijn te concludeeren, dan zal ongetwijfeld al gauw blijken, dat deze ongedifferentieerdheid de theorie van het denken zelf niet behoeft aan te tasten. Ook in een ongedifferentieerd, complex, eventueel meerduidig doelbewustzijn - als het zoo nog mag | |
[pagina 304]
| |
heeten - kan en zal een schematische anticipatie besloten liggen. Alleen wordt het in zulke gevallen wel veel moeilijker adaequate bewoordingen te vinden. Hoe verder de verschijnselen zelf van de heldere bewustheid en dus van de formuleerbaarheid, van het woord, afstaan, des te meer moeite (en wóórden) kost immers iedere poging tot beschrijving ervan. Tot dusverre zijn de hier aangestipte problemen in de denkpsychologie door verschillende oorzaken nog nauwelijks aangeroerd. Ten eerste beperkte men zich, althans in de theoretisch gerichte onderzoekingen, tot relatief eenvoudige processen en tot het verbaal-begripmatige denken, en ten tweede werkte men steeds met hoog-intelligente, philosophisch geschoolde en dus zeer bewust en gedifferentieerd denkende proefpersonen. Alleen met zulke proefpersonen zijn experimenten met systematische introspectie vruchtbaar, inderdaad; maar uit de resultaten mogen dan ook niet zonder meer algemeene conclusies getrokken worden ten aanzien van het denken van den gemiddelden man, of ook van den minder verbaal georiënteerden, meer intuïtieven denker (den schaker b.v.). Nu echter het terrein van de denkpsychologische bemoeiingen, vooral sedert Bahle, zoo sterk verruimd is, zullen kwesties als die van de ongedifferentieerdheid in het gerichte denken (en handelen) moeten worden aangepakt. De denkpsychologie zal daartoe toenadering moeten zoeken tot de dieptepsychologie en de vergelijkende ontwikkelingspsychologie. Hier ligt een belangrijke taak voor de theoretische psychologie van de toekomst. | |
II. Het taal- en woordgebruik in de denkpsychologie.Selz heeft vele van zijn belangrijkste resultaten onder andere bereikt door aan bepaalde fundamenteele begrippen, dikwijls zonder dit erbij te vermelden, een zeer algemeene beteekenis toe te kennen. Dit geldt niet alleen voor de door hem zelf ingevoerde begrippen, zooals ‘schematische anticipatie’, ‘middelabstractie’, ‘algemeene koppeling’ (vgl. §§ 18-21), ‘oplossingsmethode’ (vgl. § 54), enz., maar ook voor zijn gebruik van ‘gedetermineerde (operatie)’, ‘abstractie’, ‘inzicht’, e.a. Juist door deze vèrgaande generalisaties kon hij - op soortgelijke wijze overigens als in de dieptepsychologie, waarin met ‘wensch’, ‘streven’, ‘sexueel’ e.a. iets dergelijks is gebeurd - zijn theorie zoo algemeen opbouwen, als hij gedaan heeft. Deze begripsuitbreidingen zijn heuristisch, descriptief en ook voor de practische toepassing van groot belang geweest - maar zij bevatten ongetwijfeld het gevaar van verwatering. Wanneer volgens Selz iedere herkenning moet worden opgevat als een gelijkheidsabstractie (A 45, blz. 150), wanneer er bij anthropoiden niet alleen sprake is van ‘inzicht’, maar ook van ‘gedetermineerde middelabstractie’, dan worden deze begrippen (gedetermineerd, abstractie, inzicht) inderdaad wel erg wijd. Er moeten hier weer principieele en scherpe onderscheidingen worden aangebracht, het taalgebruik zal zich moeten differentieeren. De welbewust, opzettelijk toegepaste methode moet weer gescheiden worden van de ‘onbewuste’; het | |
[pagina 305]
| |
door een dèsbetreffende bewuste determinatie ingeleide proces van het in eigenlijken zin niet bewust of alleen consecutief gedetermineerde (vgl. A 45, blz. 469). De welbewuste middelabstractie van den denkenden en tot introspectieve getuigenis bekwamen mensch moet onderscheiden worden van de alleen indirect uit het oplossingsverloop blijkende abstractie(van anthropoide of praelinguaal kind); het welbewuste, formuleerbare inzicht, b.v. in de oplossing van een wiskunde-vraagstuk, van het inzicht, dat alleen uit gedragscriteria kan blijken (zooals het gladde oplossingsverloop bij Köhler, A 28), enz. En deze onderscheidingen zullen scherp, duidelijk en empirisch gefundeerd (toetsbaar) moeten zijn. Ook hier ligt een belangrijke opgave. Tenslotte kan hier nog aan worden toegevoegd, dat dit laatste niet alleen een intern probleem van de denkpsychologie is. Op vrijwel alle speciale gebieden van de theoretische psychologie, ja zelfs in de verschillende scholen op één gebied spreekt men nog teveel eigen talen, die elders niet worden verstaan; elk van deze talen heeft haar eigen begripsvorming, haar eigen vervaarlijke begripsuitbreidingen vooral ook, en haar eigen onverbindbaarheden (vgl. A 22), die nog onvoldoende geanalyseerd zijn. Op vrijwel al deze terreinen bestaat behoefte aan differentiatie in en verscherping van de begripsvorming. Het eerst noodige, voor devorming van een betrouwbare, empirisch-wetenschappelijke basis voor de geheele psychologie, en daarmee voor een vruchtbaar contact tusschen verschillende ‘psychologieën’ onderling (vgl. onder I, blz. 304), is daarom een critische en systematische doorwerking, verscherping en verbreeding van het taalgebruik, waarbij de nadruk vooral moet vallen op principieele toetsbaarheid, d.w.z. op een duidelijk, ondubbelzinnig verband van de begripsvorming met de empirie. |
|