Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 14
(1993)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd6332. 1643 juli 25. Aan N. van Reigersberch.Ga naar voetnoot1Mijnheer, De vrundschap van mijnheer den prins van Condé, gelijck oock van de personen die ontrent de coninginne ende den hertogh van Orleans zijn, zal ick zorgvuldelijck onderhouden. UE. mach bedencken wie die van RotterdamGa naar voetnoot2 best tot reden zoude connen disponeren om niet te comen tot het uiterste. Alles gaet hier wel. De ontslaging van de Engelsche schepenGa naar voetnoot3 schijnt oorboir te zijn, maer staet te letten off daerdoor niet vermindert en werdt het soustenu van de commercie op Duinkercken te mogen beletten. 'tGunt monsieur Boswel proponeert is redelijck.Ga naar voetnoot4 Ende op 't stuck van de alliantiën van Vrancrijck dienen alle de articulen wel geëxamineert.Ga naar voetnoot5 Waertoe de humeuren daer strecken in 't stuck van oorlogh, vrede ofte bestant, zal ick garen verstaen. Ick en weet niet bij wie toecomt dat onser dochters procesGa naar voetnoot6 niet en is in staet van wijzen. Rivet heeft mijne ende zijne stucken op de religions-vrede gezonden om herdruct te werden nae Genève. Aen de cant van den brief van den prins van OrangieGa naar voetnoot7 aen mij heeft hij gestelt: ‘Nihil ad propositum facit, itaque omittenda est’.Ga naar voetnoot8 25 Iulii 1643. | |
Adres: Mijnheer/mijnheer van Reigersberg, raedt in den Hoogen Raede in Hollant, nu ten huise van mijnheer den reeckenmeester van Reigersberg, tot Middelburg.Ga naar voetnoot9 Port 2 st. 4. In dorso schreef Reigersberch: Broeder de Groot, den 24 [sic] Iuly 1643 uyt Paris. |
|