Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 2
(1936)–Hugo de Groot– Auteursrecht onbekend962. 1625 April 4. Aan Frederik HendrikGa naar voetnoot11.Hooggeboren Vorst, Genadige Heer. De genegentheit, die ik, niettegenstaende al 't geen my wedervaren is, mynen Vaderlande gestadig heb toegedragen, doet my droefheit en blijdschap gevoelen, naer gelang der zaecken, die my vandaer ter oore komen. Dan geduurende alle myne verdrukkingen heb ik niets liever gehoort, als dat Uwe Excellentie het bewindt over het Leger in handen is gegeven. Want gelijk Uwe Excellentie door zyne groote goedertierenheit de liefde van alle de ingesetenen des Landts t'eenemael in eigendom heeft gekregen, zoo vertrouw ik ook vastelijk, dat Godt almachtig de eendrachtige gebeden van zooveel ontelbare duizenden, welker welvaren hy in de handen Uwer Excellentie gestelt heeft, zal verhooren en de edelmoedige voornemens van Uw Excellentie zegenen met victorie tegens de vyanden en met vaststellinge van goede rust en eenigheit binnen 's Landts. Wat my belangt, ik zou geen grooter vertroosting in alle myne zwaerigheden kunnen wenschen, dan dat ik de eer mogt hebben om Uwe Excellentie, waer ze zoude mogen zijn, eenigen dienst te konnen doen, en bidde Uwe Excellentie te geloven, dat ik het voor de grootste vreugt en vrucht van mijn leven zal houden, zoo ik niet met woorden maer met'er daedt kan doen blyken mijn ongeveinsde zucht tot den dienst van 't Landt en van Uwe Excellentie, welke twee ik altijdt zal houden voor gemeen en onverdeeldt, wetende dat ons Landt het subject is | |
van uwe deugt en glory, en de authoriteit, wijsheit en 't goedt beleidt van Uwe Excellentie de bescherming van het Landt: weshalven ik ook Godt almachtig voor beide, en voor d'een om des anders wil, oprechtelijk zal bidden, en voor my, dat ik de bequaemheit mag bekomen om te bewyzen hoe zeer ik ben Uwer Excellentie onderdanige, oprechte
| |
Uit Parys den 4 April 1625. |
|