Weg tot het Westen
(1993)–Kees Groeneboer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
1. Een historisch-taalsociologisch onderzoekMet de komst van de Nederlanders aan het einde van de zestiende eeuw, deed ook het Nederlands zijn intrede - zij het zeer voorzichtig - in de Indonesische archipel. Het is er tot op heden - ruim veertig jaar na de soevereiniteitsoverdracht - niet volledig verdwenen. Van een sterke verbreiding van het Nederlands is overigens in de gehele koloniale periode nooit echt sprake geweest. Het zou tot de twintigste eeuw duren voordat er daadwerkelijk maatregelen werden getroffen om de kennis en het gebruik van het Nederlands bij de Inheemse bevolking te bevorderen, althans bij een bepaalde maatschappelijke bovenlaag, met als uiteindelijk resultaat dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in maart 1942 wellicht zo'n twee procent van de totale bevolking Nederlandssprekend genoemd kon worden (zie IV. 4.1). Veel bewondering voor de Nederlandse taalpolitiek in Nederlands-Indië blijkt er overigens niet te bestaan. Met spijt in zijn woorden schrijft bijvoorbeeld K. Heeroma: ‘Anders dan de Engelsen en Fransen, Spanjaarden en Portugezen hebben de Nederlandse kolonisators hun moedertaal [...] teveel als standstaal van een leidende groep en te weinig als praktische verkeerstaal, als potentiële wereldtaal laten onderwijzen. [...]. Uit angst voor creolisering bij een functioneren op uitgebreider schaal heeft men het Nederlands te sterk gecultiveerd volgens aan het moederland ontleende normen.’ (Heeroma 1957:71.) In zijn terugblik op het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië stelt de historicus I.J. Brugmans zich op hetzelfde standpunt. Hij meent dat de politiek ten aanzien van de Nederlandse taal en cultuur in het verleden duidelijk te kort geschoten is: ‘De Nederlanders hebben zich met veel ernst en ijver in de inheemse cultuur verdiept, doch propaganda voor hun eigen cultuur hebben zij nagelaten’ (Brugmans 1961:168). Een kwart eeuw later blijkt ook de taalkundige M.C. van den Toorn (1985:2) weinig onder de indruk van de Nederlandse koloniale taalpolitiek en meent ‘dat de overheid niets heeft nagelaten om te verhinderen dat het Nederlands ooit een wereldtaal zou worden’.Ga naar voetnoot1 Hoe men hier ook over mag oordelen, feit is dat het Nederlands | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
nooit de algemene verkeerstaal is geworden in Nederlands-Indië. Algemene voertaal was in de loop van de tijd het Maleis geworden. Uit de ‘concurrentiestrijd’ tussen het Nederlands en het Maleis, kon het Maleis uiteindelijk als winnaar te voorschijn komen, eerder dank zij dan ondanks de Nederlandse taalpolitiek, die ten slotte, gezien de getalsverhoudingen, niets anders kon doen dan het Maleis als praktische voertaal te accepteren. In die zin is de opkomst van het Indonesisch mede het onbedoelde resultaat van de Nederlandse taalpolitiek. De vraag dringt zich op waarom het Nederlands zo'n relatief bescheiden rol heeft gespeeld in Nederlands-Indië. Wat heeft de Nederlandse en de Nederlands-Indische overheid met het Nederlands in Indië voorgehad? Welke functies moest het Nederlands er in de samenleving vervullen? Op welke wijze is de kennis en het gebruik ervan in Indië gestimuleerd of juist belemmerd? Welke bevolkingsgroepen mochten er over beschikken en welke groepen niet? Kortom: wat is de taalpolitiek geweest die in Nederlands-Indië is gevoerd ten aanzien van de Nederlandse taal, vanaf het moment dat de eerste Nederlanders voet aan wal zetten in 1596 tot aan het moment van soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949, toen Indonesië - op Nieuw-Guinea na - ook voor Nederland buitenland werd. Deze vraagstelling is enerzijds taalsociologisch en anderzijds historisch van aard. Het onderzoek naar het Nederlands in Nederlands-Indië kan dan ook worden gekarakteriseerd als een historisch-taalsociologisch onderzoek. | |||||||||||||
1.1. Koloniale taalpolitiek taalsociologisch benaderdHet begrip taalpolitiek wordt binnen het terrein van de linguïstiek dat zich bezighoudt met het maatschappelijk functioneren van verschillende ‘talen in contact’ - afwisselend taalsociologie of sociolinguïstiek genoemd naar gelang het accent meer ligt op het analyseren van het maatschappelijk functioneren van taal(variatie) of op de beschrijving van de taalverschijnselen zelfGa naar voetnoot2 -, veelal gebruikt in verband met het begrip taalplanning en is daar dan ondergeschikt, bovengeschikt of synoniem aan. De begrippen taalpolitiek en taalplanning worden vervolgens beide in verband gebracht met begrippen als taalontwikkeling, taalallocatie, taalcultivering, taalnormering, taalverzorging, taalimplementatie, taalhervorming, taalmodernisering en taalverrijking.Ga naar voetnoot3 Onder taalpolitiek wordt veelal de politiek van de overheid verstaan ten | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
aanzien van één of meer talen of taalvarianten die binnen een land worden gesproken. Deze taalpolitiek resulteert in een aantal concrete maatregelen op het terrein van de taalplanning, waarin vervolgens verschillende fasen kunnen worden onderscheiden. De eerste taalplanningsfase bestaat uit het verzamelen van feiten voor het in kaart brengen van de bestaande taalsituatie: het vaststellen van het aantal moedertaalsprekers en tweede-taalsprekers van elk van de betrokken talen, de sociale distributie, de sociolinguïstische status, het bestaan van schriftelijke vormen, de ‘omvang’ van het vocabulair, enzovoorts. In de tweede fase vindt de eigenlijke planning plaats en wordt een actieplan ontworpen. Besloten wordt welke taal of talen de nationale taal van een land moet(en) worden en welke rol de overige talen mogen spelen op het terrein van het onderwijs, het bestuur en het maatschappelijke leven. Maatregelen worden getroffen op het gebied van taalstandaardisatie door de codificatie van één of meer talen in grammatica's, woordenboeken, uitspraakregels en spellingvoorschriften. Daarnaast kan er gewerkt worden aan taalmodernisering, waarbij het voornamelijk gaat om uitbreiding van de woordenschat en het vaststellen van terminologie om de taal geschikt te maken voor moderne technische, wetenschappelijke en ook bestuurlijke en politieke doeleinden. De derde fase betreft de taalimplementatie, waarbij het gaat om het geheel van maatregelen dat getroffen moet worden om de verschillende talen in de samenleving te laten functioneren overeenkomstig de vastgestelde functies, bijvoorbeeld door middel van alfabetiseringsprogramma's, het uitgeven van leermiddelen, het organiseren van bijscholingsprogramma's voor leerkrachten, het voorschrijven van taalgebruiksregels voor de media, de uitgevers, het onderwijs, het bestuur, etcetera. Dit geheel van maatregelen resulteert tenslotte in wat genoemd kan worden de taalpraktijk. Deze taalpraktijk kan geheel overeenkomstig het gevoerde beleid zijn, maar ook is het mogelijk dat deze afwijkt van wat de officiële taalpolitiek beoogt. In de vierde fase van het taalplanningsproces wordt de taalpraktijk daarom geëvalueerd, om op basis daarvan het taalplanningsproces geheel of gedeeltelijk te kunnen bijstellen. Het totale taalplanningsproces is aldus circulair van aard. Ook de relatie tussen taalpolitiek en taalplanning is circulair van aard. De taalpolitieke besluiten zijn immers bepalend voor het taalplanningsproces, terwijl het resultaat hiervan juist weer van invloed is op het proces van taalpolitieke besluitvorming. Om deze reden lijkt het voor het onderzoek naar de taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands in Nederlands-Indië zinvol het begrip taalpolitiek in een ruime en algemene betekenis op te vatten. Onder taalpolitiek wordt in deze studie dan ook verstaan het geheel van politieke besluitvorming alsmede het totale proces van taalplanning in al zijn facetten. Het begrip taalpolitiek krijgt hierdoor een dynamisch karakter: taalpolitiek heeft immers steeds gevolgen voor de taalpraktijk en | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
de taalpraktijk vormt een voortdurende ‘input’ voor de taalpolitiek. Taalpolitiek wordt bovendien op deze manier niet alleen geassocieerd met het beleid van de overheid, maar heeft ook betrekking op het al dan niet expliciet geformuleerde taalpolitieke beleid dat in allerlei maatschappelijke instanties wordt vormgegeven. Taalpolitiek kan worden gevoerd door de overheid van een land of door die overheid aangewezen instanties: de officiële taalpolitiek. Maar taalpolitiek kan ook worden gevoerd door instanties die in meer of mindere mate onafhankelijk van de overheid functioneren en verregaand eigen taalpolitieke doeleinden nastreven: de niet-officiële taalpolitiek. Deze niet-officiële taalpolitiek wordt natuurlijk in hoge mate beïnvloed door de officiële taalpolitiek, soms bevorderd en soms onmogelijk gemaakt. Andersom zal de officiële taalpolitiek sterk beïnvloed worden door de niet-officiële taalpolitiek, alleen al door de confrontatie met de veranderende taalpraktijk, die ‘gevolgen’ moet hebben voor de te voeren officiële taalpolitiek. In Indië werd de officiële taalpolitiek aanvankelijk gevoerd door de VOC, na de VOC-tijd door het Nederlands-Indische gouvernement, dat echter in zijn beleid altijd afhankelijk bleef van de goedkeuring door de Nederlandse overheid. Als voorbeeld van een door de overheid aangewezen officiële taalpolitieke instantie kan genoemd worden de in 1908 ingestelde Commissie voor School- en Volkslectuur, waarvan de taakstelling overigens minder in de beleidsvormende dan in de beleidsuitvoerende sfeer lag. Als niet-officiële taalpolitieke instanties die in Indië voor een deel eigen taalpolitieke doeleinden nastreefden, kunnen onder meer gelden: 1. religieuze organisaties op het gebied van de verspreiding van het Christendom (zending en missie) en van de Islam; 2. wetenschappelijke en culturele verenigingen, zoals het in 1778 opgerichte Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, de in 1901 opgerichte Groep Nederlands-Indië van het Algemeen Nederlands Verbond, de in 1908 opgerichte Javaans cultuur-nationalistische vereniging Boedi Oetomo; 3. het onderwijs, dat steeds rechtstreeks te maken heeft met de ‘voertaalkwestie’ en met de uitvoering van de officiële taalpolitiek, maar dat omgekeerd het overheidsbeleid steeds probeert te beïnvloeden via de onderwijzersverenigingen en hun tijdschriften; 4. de rechterlijke macht, die taalpolitieke maatregelen moet nemen ter bescherming van de rechtszekerheid van alle burgers; 5. het leger, dat bepaalde taalpolitieke maatregelen moet nemen om een efficiënte interne en externe communicatie tussen de verschillende bevolkingsgroepen te garanderen; 6. politieke partijen en groeperingen, die voornamelijk in de twintigste eeuw hun eigen doeleinden nastreven, zoals het Indo-Europees Verbond en de Inheemse nationalistische bewegingen; 7. de radio-omroep, de pers en de uitgeverswereld, die er op gericht zijn een zo groot mogelijk ‘afzetgebied’ te creëren. | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Taalpolitiek is in Indië aldus altijd nauw verbonden met de algemene koloniale politiek, maar vooral met de taalpolitiek die wordt gevoerd ten aanzien van en in het onderwijs. Het onderwijs vormt immers dé maatschappelijke instantie waar het taalbeleid zijn uitvoering vindt. In het gehele taalpolitieke proces neemt het onderwijs de sleutelrol in: het voert beleid uit en het voert zelf beleid. In het onderwijs speelt de ‘voertaalkwestie’ al vanaf de vroegste koloniale tijden: welke voertaal (Nederlands, Maleis, Portugees of een Inheemse taal) wordt gekozen voor welk soort onderwijs (voor Europeanen, Inheemsen of Vreemde Oosterlingen) op welk niveau van onderwijs (lager, voortgezet, middelbaar of hoger) en in welke vorm van onderwijs (openbaar of particulier, gesubsidieerd of niet-gesubsidieerd). Het onderwijs vormt in deze studie dan ook een centraal aandachtsgebied, met name die vormen van onderwijs waar de Nederlandse taalverwerving plaatsvindt. In de meeste gevallen betreft dit uiteraard het Westers lager onderwijs, in enkele gevallen ook vormen van voortgezet onderwijs. Het Westers voortgezet, middelbaar en hoger onderwijs wordt echter grotendeels buiten beschouwing gelaten, omdat dit onderwijs volledig met het Nederlands als voertaal was ingericht en de toelating ertoe onder meer afhankelijk was van de reeds verworven Nederlandse taalbeheersing. Deze onderwijsvormen komen slechts dan aan de orde wanneer ook voor deze vormen van onderwijs de ‘voertaalkwestie’ aan de orde wordt gesteld. Taalpolitieke instanties als de Christelijke zending, de Rooms-Katholieke missie en bijvoorbeeld de Islamitische Moehammadijahbeweging komen aan de orde voor zover deze hun taalpolitieke beleid bepalen met betrekking tot de voertaalkwestie bij de godsdienstverspreiding en in het onder hun beheer verzorgde bijzonder onderwijs dat overigens vrijwel in alles het openbaar onderwijs had te volgen. Hetzelfde geldt ook voor allerlei culturele, wetenschappelijke en politieke verenigingen en groeperingen, die vrijwel zonder uitzondering te maken kregen met de voertaalkwestie in het eigen functioneren, in het onderwijs maar ook daarbuiten, en in feite wel gedwongen waren in de voertaalkwestie een standpunt te bepalen. De taalpolitiek wordt echter behalve door deze factoren van politieke en religieuze aard ook beïnvloed door allerlei sociaal-demografische factoren. Een dergelijke factor in Nederlands-Indië vormt bijvoorbeeld het grote aantal talen dat in het taalpolitieke spel een rol speelt: Nederlands, Portugees, Maleis, Inheemse talen (op Java en Madoera vooral het Javaans, Soendanees en Madoerees), en andere Aziatische talen zoals het Chinees, Arabisch, in de VOC-tijd bijvoorbeeld ook Formosaans, Malabaars (Tamil), Singalees, Bengaals, en in de periode 1942-45 ook Japans. Centraal in de taalpolitieke aandacht staat steeds de verhouding tussen het Nederlands, het Maleis - in de VOC-tijd ook het Portugees - en de Inheemse talen. De | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
taalpolitieke afbakening van deze talen ten opzichte van elkaar wordt ook wel aangeduid als de ‘voertaalkwestie’. De andere genoemde talen spelen ten opzichte hiervan een ondergeschikte rol en komen dan ook slechts zijdelings aan de orde. Binnen deze voertaalkwestie wordt overigens het brandpunt steeds gericht op het Nederlands; de taalpolitiek ten opzichte van het Nederlands staat in deze studie centraal. De taalpolitiek ten opzichte van het Maleis (en Portugees) en ten aanzien van de Inheemse talen komt ten opzichte hiervan slechts afgeleid aan de orde. Afzonderlijke studies naar de taalpolitiek ten aanzien van deze talen zouden echter zeer wenselijk zijn en het mogelijk maken een totaalbeeld te vormen van de Nederlandse taalpolitiek in Nederlands-Indië. Dit taalpolitieke beeld blijft in deze studie noodzakelijkerwijs Nederlands-centrisch. Een sociaal-demografische factor van belang vormt ook de enorme spreiding van de honderden Inheemse talen in de Indonesische archipel, waardoor het economisch, maar ook politiek, een praktische noodzaak is om te beschikken over een lingua franca als inter-etnische en inter-insulaire verkeerstaal. In dit verband dient men zich overigens bewust te zijn van het feit dat de Indonesische archipel pas in het begin van de twintigste eeuw volledig onder Nederlands gezag werd gebracht en dat tot die tijd de aandacht van de Nederlands-Indische overheid zich voornamelijk richtte op Java, Madoera en delen van Sumatra, alsmede op enkele gekerstende gebieden in de Molukken en de Minahasa (Resink 1952). Een derde sociaal-demografische factor vormt bovendien de raciale samenstelling van de Nederlands-Indische samenleving, waardoor de taalpolitiek ten aanzien van verschillende talen gericht kan zijn op verschillende doelgroepen: Europeanen: ‘trekkers’, ‘blijvers’ en Indo-Europeanen; Inheemsen: Christenen en Moslims; Vreemde Oosterlingen: Chinezen, Arabieren en andere niet-Indonesische Aziaten.Ga naar voetnoot4 Ook linguïstische factoren met betrekking tot de status en het karakter van een taal kunnen grote invloed uitoefenen op de taalpolitiek. De status van een taal wordt dan bepaald door de mate van geschiktheid voor het | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
uitdrukken van concepten behorend bij de moderne wereld der techniek en wetenschappelijke kennis, maar ook door het al dan niet voorhanden zijn van een literaire traditie. Het karakter van een taal kan bijvoorbeeld verwijzen naar het bestaan van sociale dialecten binnen een taal: zo is het Maleis wel een ‘democratischer’ taal genoemd dan het Javaans met zijn taalonderscheidingen afhankelijk van leeftijd, rang en sociale positie van de sprekers. Ten slotte is ook van belang de sociaal-psychologische factor van de taalattitude, de manier waarop de verschillende bevolkingsgroepen tegen hun eigen taal en tegen die van andere groepen aankijken. Deze taalattitude wordt op haar beurt weer bepaald door de gevoerde taalpolitiek en door een combinatie van allerlei factoren van politieke, sociaal-economische en sociaal-psychologische aard. Zo werd bijvoorbeeld het door een groot deel van de Indo-Europeanen thuis gesproken Maleis en Indisch-Nederlands in het algemeen negatief beoordeeld, ook door de Indo-Europese bevolkingsgroep zelf. Het goed leren spreken van Standaard-Nederlands was bij hen vrijwel algemeen het ideaal. Deze positieve houding ten opzichte van het Standaard-Nederlands werd ook aangetroffen bij Inheemsen en Chinezen uit de hogere sociale milieus. Het Nederlands werd door hen veelal gezien als: middel om hogerop te komen, de carrièremogelijkheden te vergroten; middel om de handelskansen te vergroten; middel tot zelfverdediging op bijvoorbeeld economisch en juridisch gebied; middel om toegang te verkrijgen tot de Westerse beschaving: het Nederlands als ‘Weg tot het Westen’; middel om voortgezet onderwijs te kunnen krijgen en daarmee tot hogere ontwikkeling te komen; middel om sociaal aanzien te verwerven: de prestigefactor; middel om ‘gelijkstelling’ met Europeanen te verwerven. Maar ook andere factoren speelden soms een rol en zo werd het Nederlands ook wel gezien als: middel om de verschillen tussen de bevolkingsgroepen te overbruggen en zo te komen tot meer onderling begrip en saamhorigheid; middel om de band tussen Indië en Nederland te verstevigen en op die manier gestalte te geven aan de Groot-Nederlandse gedachte; middel om juist via de Nederlandse taal de kennis van de eigen Inheemse talen en culturen te vergroten en deze verder tot ontwikkeling te brengen: het Nederlands als het Latijn van Indië. Een samenspel van allerlei factoren van politieke, sociaal-economische, taalkundige en sociaal-psychologische aard, zorgde er aldus voor dat het Nederlands in de Nederlands-Indische samenleving de taal was met het grootste prestige. Op basis van de taalattitude van de Inheemsen zou men volgens de Indonesische sociolinguïste Riga Adiwoso Suprapto (1989:316) de taalsituatie in twintigste-eeuws Indië kunnen karakteriseren als een situatie van ‘drievoudig ingebedde diglossie’: | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Het Nederlands geniet het hoogste prestige van alle talen, maar wordt direct gevolgd door de formele streektalen - ook wel aangeduid als de ‘cultuur-talen’ -, zoals het Hoog-Javaans. Een ‘middentaal’ vormt het formele Maleis zoals dit wordt gebruikt in het onderwijs of in de publikaties van de Commissie voor de Volkslectuur. De dagelijks gebruikte streektalen zijn evenals het Pasar-Maleis niet-gecodificeerde talen en genieten daardoor het laagste prestige. In de beschrijving van de geschiedenis van de taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands in Indië, komen alle genoemde factoren van politieke, sociaal-economische, religieuze, sociaal-demografische, taalkundige en sociaal-psychologische aard in wisselende combinatie naat voren in hun invloed op de taalpolitiek in een bepaalde periode ten aanzien van een bepaalde bevolkingsgroep. Het is deze wisselende combinatie van factoren die het taalpolitieke proces als een dynamisch maatschappelijk gebeuren naar voren laat komen. | |||||||||||||
1.2. Koloniale taalpolitiek historisch benaderdHet onderwijs vormt één van de belangrijkste taalpolitieke instituties waarin het taalpolitieke beleid tot uitvoering wordt gebracht en waar voor een goed deel ook taalpolitiek beleid wordt gevormd. In deze studie zal dan ook een ruime plaats worden toegekend aan de geschiedenis van het onderwijs om de onderwijstaalpolitiek te kunnen beschrijven en te verklaren, omdat ‘in Indië, met zijn bonte verscheidenheid van talen en dialecten, onderwijspolitiek altijd tevens taalpolitiek’ is (Brugmans 1937:42). In het voorwoord van zijn omvangrijke studie over de geschiedenis van het Inheemse onderwijs in de Molukken en de Minahasa in de negentiende eeuw Early schoolmasters in a developing country, onderscheidt de historicus H. Kroeskamp (1974:xv) in de historiografie van het onderwijs twee benaderingen. In de ene benadering wordt de geschiedenis van het onderwijs beschreven ‘van buitenaf’, vanuit het complex van politieke activiteit en overheidsbemoeienis met het onderwijs. In de andere benadering wordt de geschiedenis juist ‘van binnenuit’ beschreven, vanuit het schoolgebeuren zelf. In het eerste geval is de aandacht voornamelijk gericht op de politieke activiteit met betrekking tot het onderwijs, de wetgeving en de organisatorische aspecten, zonder overigens de effecten hiervan in de onderwijspraktijk volledig te verwaarlozen. In het tweede geval wordt | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
daarentegen juist de onderwijspraktijk tot uitgangspunt genomen, de leerlingen, de onderwijzers, de didactische problemen en de dagelijkse schoolroutine, waarbij uiteraard tevens aandacht wordt besteed aan de politieke beslissingen en de maatschappelijke voorwaarden waarbinnen het onderwijs functioneert, kortom aan alles wat van buitenaf op de school afkomt en het schoolleven bepaalt of beïnvloedt. De beide benaderingen kunnen worden gekarakteriseerd als een ‘externe’ en een ‘interne’ geschiedenis van het onderwijs. Als representant van de ‘externe’ benadering noemt Kroeskamp de uit 1938 daterende Geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indië van Brugmans - en ook de recente studie naar het koloniaal onderwijs in de periode 1893-1942 van J. Lelyveld (1992) kan als zodanig gelden - terwijl Kroeskamp (1974) zelf de ‘interne’ benadering volgt. Mijn taalpolitieke studie neemt ten aanzien van deze twee benaderingen in feite een tussenpositie in. Enerzijds wordt de taalpolitiek beschreven zoals die buiten het onderwijs wordt gevoerd en onder meer in het onderwijs tot uitdrukking komt, anderzijds ook zoals deze in het onderwijs wordt gevormd en uitgevoerd. Hierbij komen ook allerlei ‘interne’ aspecten aan de orde, bijvoorbeeld met betrekking tot de evolutie in de didactiek van het Nederlands als vreemde-(voer)taal en de leermiddelenvoorziening, terwijl tevens aandacht wordt besteed aan allerlei aspecten die de leerlingen, de ouders en de leerkachten betreffen. Overigens is deze studie niet beperkt tot de geschiedenis van het Westers lager onderwijs in Indië, maar betreft deze het maatschappelijk functioneren van het Nederlands in de gehele Nederlands-Indische samenleving. Uitgebreide aandacht wordt dan ook geschonken aan de discussies met betrekking tot de wenselijkheid van de verspreiding van het Nederlands onder (een deel van) de Inheemse en Chinese bevolking. De vraag daarbij is steeds welke functies het Nederlands in de samenleving zou moeten vervullen, bijvoorbeeld als bestuurstaal, ambtelijke diensttaal, zendingstaal, legertaal, of algemene verkeerstaal: het Nederlands als de lingua franca van de Indonesische archipel. Deze discussies hadden echter altijd weer ‘gevolgen’ voor de inrichting van het onderwijs. Het onderwijs vormt immers één van de belangrijkste instrumenten waarover men kan beschikken om het beleid tot uitvoering te brengen. Het combineren van en het zoeken naar een evenwicht tussen de ‘externe’ en ‘interne’ benadering, die uiteraard niet alleen van toepassing zijn voor de geschiedenis van het onderwijs, maar die hier worden toegepast op het bredere terrein van de geschiedenis van de taalpolitiek in Nederlands-Indië, heeft daarnaast het voordeel dat deze taalpolitieke studie meer is dan alleen een verzameling historische feiten. Deze feiten worden immers steeds in een procesmatige context geplaatst. Getracht wordt steeds de achtergronden van een taalpolitiek vraagstuk te belichten, de argu- | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
menten en overwegingen in de beleidsvorming en uitvoering te analyseren, de wisselwerking te tonen tussen de officiële en niet-officiële taalpolitiek, en tussen de taalpraktijk en de taalpolitiek. De taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands in Indië komt hierdoor naar voren als een dynamisch historisch-taalsociologisch proces. Op deze wijze kan worden ontkomen aan het verwijt dat de taalsociologie ‘nog vooral bezig is met het fundamentele werk van het verzamelen van feitelijke gegevens’ en ‘nog maar zeer ten dele in staat [is] vanuit een theoretisch standpunt de taalsociologische processen in het verleden en het heden te verklaren’ (De Josselin de Jong 1976:20). In deze historisch-taalsociologische studie staat centraal de geschiedenis van het maatschappelijke functioneren van de taal door de tijd heen, niet de interne taalverandering die in de loop van de tijd heeft plaatsgehad. Aandacht wordt wel geschonken aan de taalvariatie binnen het Nederlands, aan de verschillende vormen van Indisch-Nederlands, maar deze worden slechts als maatschappelijk verschijnsel beschreven en geanalyseerd. Aldus is de aandacht voornamelijk gericht op de taal-externe geschiedenis van het Nederlands in Indië. De taal-interne aspecten komen niet of nauwelijks aan de orde. De Indisch-Nederlandse taalvariatie wordt hier dus niet strikt linguïstisch beschreven en onderzocht.Ga naar voetnoot5 Doordat deze studie een ‘koloniaal’ onderwerp betreft en wordt geschreven door een Nederlander, is een zeker ‘Europacentrisme’ niet geheel te vermijden.Ga naar voetnoot6 De nadruk is bovendien gelegd op het maatschappelijk functioneren van een ‘koloniale’ taal - het Nederlands - in de koloniale tijd, waardoor in elk geval sprake is van een zeker ‘Nederlands-centrisme’. Geprobeerd wordt echter om het Europacentrische karakter van deze studie te overstijgen door enerzijds te vermijden dat het perspectief te veel komt te liggen bij de officiële taalpolitiek, en door anderzijds niet alleen over de schouder van de Europeaan naar het verleden te kijken, maar waar mogelijk ook over de schouder van de betrokken Inheemsen en Vreemde Oosterlingen zelf. Hun houding ten opzichte van de taalpolitiek en ten opzichte van de ‘koloniale’ taal, wordt daarom steeds naar voren gebracht. Bovendien staat het beschrijven en analyseren van de historische | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
maatschappelijke ontwikkeling centraal, waarbij zoveel mogelijk wordt geprobeerd af te zien van een normerend waardeoordeel of een morele beoordeling. Geprobeerd wordt zoveel mogelijk de beschreven verschijnselen te bekijken in hun tijdgebondenheid. Met het oog daarop wordt veelvuldig gebruik gemaakt van citaten om de tijdssfeer zelf naar voren te laten komen.Ga naar voetnoot7 Bij zijn benoeming in 1968 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht tot hoogleraar in de geschiedenis der betrekkingen van Nederland met de overzeese wereld, heeft S.L. van der Wal het werkterrein van de koloniale geschiedschrijving als volgt geformuleerd: ‘Koloniale geschiedenis is de geschiedenis der koloniale verhouding. Zal zij bijdragen tot het begrip en de oplossing van het complex van problemen, waarmede de nieuwe staten zijn geconfronteerd en dat het Westen bij de samenwerking met deze landen bezighoudt, dan zal haar aandacht zich moeten richten op de invloed van de koloniale relatie op de samenleving van de destijds overheerste volken, op het effect van de Westerse economische bedrijvigheid en van de overheidsbemoeienis op de sociale structuur van deze volken, op hun antwoord ook op de aanwezigheid in hun land van Westerse vreemdelingen en op hun onopzettelijke of bewuste godsdienstige en culturele invloed.’ (Van der Wal 1980:31.) Het is in deze zin dat deze studie naar de koloniale taalpolitiek ten aanzien van de Nederlandse taal in Indië een bijdrage hoopt te leveren. ‘Geen onderdeel van koloniaal bewind is er, dat zozeer als toetssteen van koloniaal beleid kan gelden als het onderwijs’, meent Brugmans (1961:153). Hetzelfde kan meen ik gelden voor de taalpolitiek, vooral omdat taalpolitiek en onderwijspolitiek in de koloniale verhouding altijd verregaand met elkaar verbonden zijn en immers ‘onderwijspolitiek altijd tevens taalpolitiek’ is. Het is de taal- en onderwijspolitiek geweest, die volgens G.L. Cleintuar in hoge mate bepalend was voor het koloniale karakter van de Nederlands-Indische samenleving, ‘met zijn voorkeur voor mensen die, van bovenaf gezien, daarvoor naar verhouding het meest in aanmerking kwamen - eerst import-Nederlanders, daarna totok-blijvers, vervolgens blanke Indo's en daarna pas bruine Indo's, Indonesische christenen en tenslotte anderen’: | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
‘Het waren de onderwijs- en taalpolitiek, met aansluitend daarop de politiek van aanstellingen, benoemingen en bevorderingen, die gradaties aanbrachten, die bewust of onbewust de bevolkingsgroepen van Indië classificeerden volgens het criterium of ze meer of minder “geschikt” waren om dat Nederlandse onderwijs in de Nederlandse taal te ondergaan. Zo vernederlandsten christen-Indonesiërs (Ambonezen, Menadonezen, christen-Chinezen, etcetera) meer dan andere Indonesiërs en zo werd de Indo een Indische Nederlander, dat wil zeggen: meer Europeaan dan hij vroeger ooit geweest was. En zo werden de bevolkingsgroepen van Indië na 1900 onderling “verschillender” dan ze tevoren waren geweest.’ (Cleintuar 1990:67.) De taalsociologische geschiedenis van Indië vormt dan ook een ‘spiegel van de koloniale verhouding’Ga naar voetnoot8 en zal wellicht als zodanig een bijdrage kunnen leveren aan het inzicht in de huidige taalsociologische verhoudingen in Indonesië. Bovendien zal de historische kennis van de didactiek van het taalonderwijs in Nederlands-Indië wellicht alsnog een bijdrage kunnen leveren aan het huidige vreemde- en tweede-taalonderwijs, zowel in Indonesië als ook in Nederland. Veel van de indertijd aangedragen thema's met betrekking tot het vreemde-(voer)taalonderwijs zijn immers sinds de Indonesische onafhankelijkheid in de vergetelheid geraakt. Wat Lelyveld (1992:xiii) concludeert voor het onderwijs in het algemeen, namelijk ‘dat hetgeen nu in het onderwijsbeleid regelmatig als nieuw wordt gepresenteerd, eerder moet worden gezien als een “oud” thema gestoken in een moderne jas’, kan ook gelden voor de taalpolitiek, binnen en buiten het onderwijs, overal waar de ‘voertaalkwestie’ een rol speelt in een veeltalige samenleving, in Indonesië, in Nederland, en wellicht ook in het Europa van de toekomst.Ga naar voetnoot9 In de realisering van een samenleving op basis van ‘eenheid in verscheidenheid’ speelt de taalpolitiek immers een doorslaggevende rol.Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
2. VerantwoordingDeze studie bestaat in feite uit drie delen, elk gewijd aan een afzonderlijk behandeld tijdvak. Allereerst worden in hoofdstuk II de zeventiende en achttiende eeuw - de gehele VOC-periode - behandeld, tot aan de ontbinding van de VOC op 31 december 1799. In hoofdstuk III staat de negentiende eeuw centraal, uitmondend in de rond 1900 opkomende ‘ethische koloniale politiek’. Ten slotte komt in hoofdstuk IV de twintigste eeuw aan de orde tot aan het moment van soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Hoewel in de jaren na de Tweede Wereldoorlog moeilijk nog gesproken kan worden van ‘Nederlands-Indië’, wordt deze aanduiding hier, om verwarring te voorkomen met de aanduiding ‘Indonesië’ voor de door de Republiek gecontroleerde gebieden, tot eind 1949 gehanteerd voor het door Nederland gecontroleerde deel van de Indonesische archipel. Aan de beschrijving van de taalpolitiek ten aanzien van het Nederlands in Indië ligt aldus een chronologische indeling ten grondslag, maar binnen de behandeling van de drie afzonderlijke tijdvakken wordt een meer thematische indeling, gevolgd. In de VOC-periode wordt het tijdvak als het ware in vier geografisch uiteenlopende gebieden verdeeld die elk afzonderlijk door de tijd heen worden beschreven. Aan de beschrijving van de negentiende eeuw ligt eveneens een thematische indeling ten grondslag, onder meer naar bevolkingsgroep en naar soort van (taal)onderwijs. Allerlei thema's worden hierbij ‘afzonderlijk’ chronologisch behandeld. De indeling van de twintigste eeuw sluit vervolgens nauw aan bij die van de negentiende eeuw. In elk van de drie tijdvakken wordt bovendien aandacht besteed aan de kwaliteit van het Nederlands, aan de verschillende vormen van Indisch-Nederlands, alsmede aan de kwantitatieve aspecten en aan de omvang en verspreiding van het Nederlands bij de verschillende bevolkingsgroepen. Deze taalpolitieke studie beslaat aldus de gehele periode 1600-1950 en daarmee de gehele Nederlands-Indische koloniale geschiedenis van de Indonesische archipel. De Nederlandse aanwezigheid in Nieuw-Guinea in de periode 1950-62 blijft daarmee buiten beschouwing (zie Groeneboer, te verschijnen). Slechts zijdeling wordt gerefereerd aan de taalpolitiek zoals die in andere Europese koloniën in Azië is gevoerd, namelijk in zoverre de taalpolitiek in Nederlands-Indië mede op basis van vergelijkingen daarmee tot stand is gekomen. Het voert in het kader van deze studie echter te ver om uit- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
voerige vergelijkingen te maken met de elders gevoerde taalpolitiek, temeer daar omvattende studies op dit gebied voor bijvoorbeeld de Britse taalpolitiek in Brits-Indië, Birma, de Staten van Malaka en de Straits Settlements, of de Spaanse en Amerikaanse taalpolitiek in de Philippijnen, en de Franse taalpolitiek in Indo-China, niet voorhanden zijn. Om dezelfde reden blijft eveneens de taalpolitiek zoals deze is gevoerd in de Nederlandse koloniën in West-Indië buiten beschouwing. In de taalpolitieke discussies ten aanzien van Nederlands-Oost-Indië wordt overigens nimmer gerefereerd aan de in Suriname of de Nederlandse Antillen gevoerde taalpolitiek. Vergelijkingen met de taalpolitieke situatie in Zuid-Afrika worden slechts dan gemaakt waar dit relevant is voor de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. Hoewel Kaap de Goede Hoop vanaf 1652 administratief eveneens tot Oost-Indië werd gerekend, voert het in het kader van deze studie te ver om uitgebreid in te gaan op de positie van het Nederlands in de Kaapkolonie. Een omvattende studie waarin de gehele Nederlandse koloniale taalpolitiek wordt beschreven en geëvalueerd, waarin alle voormalige Nederlandse koloniën hun plaats hebben, lijkt in dit verband dan ook een uitdagende onderneming. Als ‘primaire’ bronnen voor deze studie kunnen gelden de vele bronnenpublikaties met officiële stukken en correspondentie, het Koloniaal Verslag (KV), de sedert 1820 verschijnende onderwijsverslagen (AVO en IVO), de Publicaties van de Hollandsch-Inlandsch Onderwijs-Commissie (H.I.O.C.), het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek (NIP), het Staatsblad van Nederlandsch-Indië (Stb.) met het bijbehorende Bijblad, en soms ook de Handelingen van den Volksraad. Als ‘secundaire’ bronnen kunnen gelden de meest uiteenlopende publikaties - boeken en tijdschriften -, die veelal slechts indirect betrekking hebben op de taalpolitiek en in de eerste plaats gericht zijn op bijvoorbeeld het bestuur, de zending, het leger, het onderwijs; wetenschappelijke publikaties op het gebied van de taal-, land- en volkenkunde en tijdschriften van verenigingen en genootschappen. Een belangrijke bron van informatie vormen de vanaf circa 1860 verschijnende onderwijstijdschriften, uitgegeven door allerlei onderwijzersverenigingen, alsmede de vanaf 1896 uitgegeven tijdschriften van het Algemeen Nederlands Verbond. Af en toe wordt ook verwezen naar artikelen uit Nederlands-Indische en Nederlandse dag- en weekbladen; de hierin verschenen commentaren en verslagen zijn echter niet systematisch verzameld. Voorts is gebruik gemaakt van de meest uiteenlopende geschriften als reisverslagen, teksten van voordrachten, brochures, memoires, schoolboekjes en Indische bellettrie. Op deze manier is geprobeerd om de taalpolitiek in Indië niet eenzijdig als overheidspolitiek naar voren te laten treden, maar als dynamisch proces waar allerlei maatschappelijke instanties en groeperingen deel aan hebben. Om die reden wordt ook de mening van Inheemse | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
en Chinese groeperingen, verenigingen, organisaties en personen steeds uitdrukkelijk naar voren gebracht. Op een aantal punten is aanvullend archiefonderzoek verricht in het archief van het Ministerie van Koloniën (na 1945 het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen) in het Algemeen Rijks Archief te Den Haag, het archief van de Algemene Secretarie in het Arsip Nasional Republik Indonesia (Rijks Archief Indonesië) te Jakarta, het archief van de Indische Afdeling van het Rijks Instituut voor Oorlogs Documentatie te Amsterdam, en het archief van de uitgeverij Wolters-Noordhoff te Groningen. Voor de periode 1940-50 zijn voorts gesprekken gevoerd met enkele Indonesische en Nederlandse deskundigen, voornamelijk ter aanvulling en correctie van het op basis van literatuur- en archiefonderzoek beschreven beeld. Ten slotte dient vermeld te worden dat bij de spelling van Indonesische namen de spelling wordt gevolgd van de publikaties waarnaar verwezen wordt. Hierdoor kan het bijvoorbeeld voorkomen dat de later veelal als Soewardi Soeryaningrat aangeduide Javaan hier wordt aangeduid als Suardhy Surya Ningrat, en Muhammad Yamin als Mohammad Jamin. Bij verwijzingen wordt bij Indonesische namen steeds het laatste deel van de naam gebruikt, tenzij er sprake is van vaste combinaties zoals Surya Ningrat of Sosro Kartono, combinaties aldus die ook wel aan elkaar worden geschreven als Suryaningrat en Sosrokartono. Bij de Nederlandse spelling van namen van verenigingen, organisaties en instanties wordt meestal de eerst in 1935 in het onderwijs en in 1947 algemeen ingevoerde spelling gehanteerd, ook als de desbetreffende vereniging of instantie reeds lang daarvoor is opgehouden te bestaan: aldus wordt de Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond hier geschreven als Groep Nederlands-Indië van het Algemeen Nederlands Verbond, Hollandsch-Inlandsche Kweekschool als Hollands-Inlandse Kweekschool, Eeredienst als Eredienst. Achter de namen van de Gouverneur-Generaal (G.G.), de Directeur van het Departement van Onderwijs, Eredienst (en Nijverheid) (Directeur van Onderwijs of Dir.O.E.(N)), de Minister van Koloniën (Min.v.K.) en andere belangrijke gezagsdragers, wordt bij de eerste vermelding tussen haakjes doorgaans de ambtsperiode aangegeven. |
|