| |
| |
| |
’s Hemels Heerlykheyd.
Zyn aardse Kroonen die de oppervorste drage
Omringt met eedle Steen, geciert met Peerle kragen,
Een luysteryk vertoog van ’s Konings majestyd
En Vorstelyk gebied, en aardse heerlykheid;
Wat zal die kroone die de zaalged hemelinge,
Voor eeuwig draagen niet haar heerlyk hooft omringen.
Niet met een Paarel krans, of edele gesteent,
Nog met het geele gout, dat aardse vreugt verleent,
Maar hemel vreugde zal haar hoofden eeuwig kroonen,
Met vreugden bly, zal de Heer om haar te loonen,
Hen overstorten, als de Troongenooten van Gods Zoon,
Als overwinnaar, zal hen ook een lauwre Kroon
Geschonken worden, met een Palmtak in de handen,
Van Vreede en eeuwige rust, terwijl zy nu belanden,
In ’s Hemels Have, van een eeuwige stryd bevrijd,
In ongestoorde rust, in alle eeuwigheyd.
O zalige Triumph, in ’s hemels hooge zaale,
| |
| |
Op Iezus Troon, met hem gerust te zegenpraalen,
Ver boven het bereyk, van duyvel dood en hel,
Of ’s vyands laster, leed of zmert, of zielsgekwel,
Niet in een hoog gebouw, dat sigtbaar is van verren,
Maar in dat hoog geweld, ver boven Zon en Sterren,
Daar God een stad gebouwt, en vast gegrondet heeft,
En zynen Troon gezet, daar alles eeuwig leeft,
Een Stad van zuyver Goud, van ’s Scheppers eygen handen,
Onmiddellijk gemaakt, die noit ook kan verbranden,
Een regte hoofdstad van het gantse wereltrijk,
Waar over God gebied, in magt volstrektelijk:
Een regte Hofstad daar de groote Heemel Koning,
Zijn hof houd, en zijn Troon, en ordinaire Wooning.
Wel zalig zijnse, die haar erfregt op die stad
Bewijse kunne, o haar heyl is noit bevat,
Die wandelingen voor den Troon van ’s heemels Heere,
In alle eeuwigheid. Sou God nog grooter eere
Aan stervelinge doen, als eeuwige heerlijkheid,
O onverwelkbre Kroon, o heyl o Zaligheid;
Dat syne lynwaat, dat de Hemelinge draagen,
Dat nooit veroudert, maar volduurt ten eeu-
| |
| |
Dat wit gewaat, dat voor den Hemel wort bewaart,
Daar d’opgecierde Bruyt, met haren Bruidgom paart,
Die wandelinge in des Hemels gulde Zalen,
Om eeuwig ongestoort, met God te Zeegenpraalen,
’t Betreeden van de vloer, van ’t allerfynste Goud,
Wel Zalig die in dat Palleys, met Iesus Trouwt,
Geen Zon nog Maan, behoeft zijn straalen daar te schieten,
Nog geen Rieviere met haar wateren vlieten,
Het eeuwig zalig ligt, dat van Gods weezen straalt,
Verligt die Stad, en ’t Lam daar als een heerse praalt,
De levensstroomen, en die Hemelsche rieviere,
Door loopen ’t Paradijs, met kronkelen en zwiere,
Een Vuurige rijvier, die vloeide uyt ’s Heeren Troon,
Drenkt eeuwig Iesus Volk, haar arbeyd tot een loon,
De Boom des Levens, die op d’een en ander Sijden,
Van deezen stroom geplant, het Hemels zaat verblijden,
Is ’t allerschoonste dat den zaal’gen Hemel heeft,
| |
| |
Door zijn geneesent blad, Gods Volk voor eeuwig leeft
En alle Maanden geeft, hy nieuwe Hemel Vrugten,
En daerde Hemellingen winnen in genugten,
O Zaalige Rijvier die in den Hemel stroomt,
En cierlijk beplant, met aangenaam geboomt,
Weg Rijnstroom. Donouw, en Canals, die lieflijk zwieren,
Weg Ganges en Bengaal, en allerlij rijviere,
Die Landen maakt berugt, en Sierde magtig Rijk,
Die ’t volk bekleed met Gout, en Sijde kostelijk;
Wat zijn u wateren, en uwe Sil’vre stroomen,
Wat geeft een Cijver, aan het out berugte Roomen,
Geen drupel eeuwig heyl, geen wellust van Gods Troon,
Geen Hemel Coopmanschap, nog d’onverwelkb’re Kroon;
’t Is waar zij kleden ’t volk, met Purper en Scharlaken,
En doet haar Kleur van Gout, en Zilvere boorde kraaken,
Maar og het Gout is zwaar, en ’t Zilver lest geen Dorst,
Nog is geen ziel-randzoen, voor een benaande Borst.
O Stad! de Poorten zijn uyt Peerlen gehouwen,
| |
| |
Soo een Paleys wou God zyn Kind’re Bouwen,
Komt gy Erf-wagters van zo grooten Zaligheid
Maakt op, en schud u uyt het stof, die Heerlijkheid
Die gy voor eeuwig wagt, moest uwe ziel verheven,
En boven ’t laage swerk, van d’ydelheid doen leeven,
Doorwandelt in geloof geduurig deese Stad,
Beschouw uw eeuwig lot, en wort niet moe nog mat,
Set uwe koers daar heen, gy zult daar eens belanden,
Vertrouwt ’t u Stuurman toe, u scheepje zal niet stranden,
O zalig leeven, in ’t gesigt van ’t vaderland,
En in het blij genot, van ’s Heemels onderpand;
Wat kruys, hoe zwaar het drukt, kan deese ziele plaagen,
Die in geloove wagt, dat binne weynig dagen,
Dat Hemelsche Palleys, zal haare woning zijn,
Bevrijd van zonden smert, en rouw en leet en pijn,
Dit deed de Martelaars, wel in de vlamme zingen,
Die van een Moordschavot, tot bij de Hemelingen,
| |
| |
Gevoert, in eeuwigheid vergeeten alle leet,
O Zalig leeven, daar men alle druk vergeet.
EYNDE
|
|