De lofzangen Israels, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelijke liederen (deel 1)
(1752)–Jacob Groenewegen– AuteursrechtvrijStem: Psalm 9.6de Lied1.
O Iezus goedertieren Heer,
Hier leyt een wormke voor u neer,
Met al zijn nood en ziels elende,
Wilt tog u hand tot zoo een wende.
2.
Ik stort voor u o Heer mijn klagt,
Ik heb geen ligt ik heb geen kragt,
Mijn ziel is in my neërgeboogen,
Gy slaat op my u liefde oogen.
3.
Komt Iezus vat mijn regterhand,
En red mijn Ziel uyt dezen stand,
Ey trek my Heer dan zal ik loopen,
Vermeerdert mijn geloof en hoopen.
| |
[pagina 18]
| |
4.
Ey wend u hand en geef my ligt,
Ik heb zoo weinig ziels gezigt,
En laat ik regt my zelf beschouwen,
Ik derf my zelfs niet toevertrouwen.
5.
Ik vrees dat ik nog alles mis,
En nog mijn werk geen waarheid is,
En heb ik my tot hier bedroogen,
Ag opent dan nu nog mijn oogen.
6.
Mijn hert dat geeft al zugt op zugt,
Ag fielt mijn ziel in d’opgelugt,
Verruymt mijn hert verhoor mjn beden,
En spreekt eens tot mijn ziel van vreden.
7.
Ik denk wel eens zal dan voor mijn,
U aanschijn steets verborgen zijn,
Of heeft u goedheid dan behagen,
In mijn verdriet en bitter klagen.
8.
En niet te min mijn herte zegt,
Zoekt gy den Heere maar opregt,
Hy zal voorzeker vroeg of spade,
U zien met ooge van genade.
9.
O ja gy zegt het in u woord,
Dat gy den wens des herten hoord,
En nimmer traane kont veragten,
Dus grijp ik moet ik zal dan wagten.
| |
[pagina 19]
| |
10.
’K vertrou dan op u woord, ’t is waar
’K heb nog geen agt en dertig jaar,
Aan dit bethesda krank gelegen,
Ik krijg dan ook nog wel een zegen.
11.
Gy hebt o Heer zoo langen tijd,
’Tot my u handen uytgebreyt,
Ia zoo lankmoedig my gebeden,
Daat ik versmaad heb heyl en vreden.
12.
En daarom Heere gy zout reyn,
En eeuwiglijk regtvaardig zijn,
Indien ik nimmer u genaden,
Genoot of een van u weldaden.
13.
Ik wil dan wagten op u Heer,
Tot dat ik krijg mijn ziels begeer,
En nooyt zal zijn mijn zak ontbonden,
Tot dat ik Iezus heb gevonden,
|
|