Ongeloof en revolutie
(1847)–G. Groen van Prinsterer– AuteursrechtvrijEene reeks van historische voorlezingen
[pagina 397]
| |
XV. Besluit.Genoodzaakt in een tweetal Voorlezingen de stof van een veeltal zamen te dringen, wil ik, na in de vorige bijeenkomst op de jaren 1794 tot 1845 een vlugtigen blik geworpen te hebben, dit laatste avonduur besteden aan de mededeeling van enkele gedachten over vier onderwerpen, wier afzonderlijke behandeling ik geenszins overtollig zou hebben gekeurd; te weten, het Volkerenregt, de teekenen des tijds, de geschiedenis van het Vaderland in het revolutie-tijdperk, de roeping en verpligting welke dien ten gevolge aan een iegelijk onzer opgelegd is.
In het voorbijgaan heb ik u op den aard van het voormalige Europesche Volkerenregt opmerkzaam gemaakt.Ga naar voetnoot1 De tijd ontbrak mij daarna, toen we ons met de ontvouwing van het revolutionaire Staatsregt hebben bezig gehouden, om u tevens te doen opmerken dat de gansche leer van het nieuwe Jus Gentium niet anders dan de toepassing van dezelfde grondbeginselen is. Ziet hier het kort begrip dezer diplomatieke wijsheid, waarmeê we van Grotius en van Puffendorf en van den ganschen omslag der folianten en quartynen van vroegere Publicisten ons kunnen ontslaan. - Wat de Volkssouvereiniteit is voor een Land, dat is voor de wereld de Souvereiniteit der menschheid. Ook op dit uitgestrekter gebied is tegen den algemeenen wil geen heiligheid der | |
[pagina 398]
| |
tractaten of der verkregene regten bestand. Het welzijn van Europa of het heil der wereld is de eenige toetssteen voor de waarde of onwaarde der handelingen en ontwerpen. En vermits nu de meening ook over dit algemeene welzijn verschilt en ook deze algemeene wil geen algemeen erkende organen bezit, zoo lost zich ook hier de wil van allen in de willekeur van sommigen op; de beslissing der betrekkingen van de Staten onderling ligt aan het goedvinden dergenen die de overmagt hebben; en, bij verschil van gevoelens heeft, ten behoeve, naar het heet, van het wezenlijk geluk der Natiën, altijd ééne meening gereedelijk de voorkeur; die namelijk welke het meest overeenkomt, óf met de eigene theorie, óf met het eigen belang van hen, wier kracht van overreding op het zwaard, of, gelijk een deskundige gewoon was te zeggen, op het Droit Canon rust.
Zoodanig is de theorie, en vraagt gij naar de praktijk, wij vinden den invloed dezer leer gedurig in het gedrag, én van Frankrijk én van de overige Mogendheden te rug. Van Frankrijk. - Gelieft slechts te letten op al wat in de Revolutie tot aan den val van het Keizerrijk, dat is, toen Frankrijk eene volkomen suprematie had, gebeurd is. Natuurlijk was, uit dit oogpunt, de toon en houding der Conventie: het verbond der volken tegen de Vorsten; het verspreiden van het vuur der vrijheid; het in bescherming nemen van revolutionaire bewegingen in alle landen; het streven naar eene verbroedering der wereld op dien grondslag en onder protectoraat van het Fransche volk. Ook de handelwijs van Napoleon kwam met den eisch der theoriën overeen. De geheele wereld immers had bij de mogelijkheid eener latere ontwikkeling van de Revolutie, belang; doch ter voorbereiding hiervan moest er in Frankrijk tijdelijke onderwerping der partijen aan het Napoleontisch Bewind zijn; en, om dat soort van eendragt te verkrijgen en te behouden, was oorlog, zegepraal, verovering onmisbaar: daarbij was het onmogelijk dit stelsel, eenmaal aangenomen, te beperken, zoolang er, uit den aard der zaak, om dezelfde reden, dezelfde behoefte bestond. | |
[pagina 399]
| |
De werking der revolutionaire leerstellingen is evenzeer kenbaar in het gedrag der Mogendheden, hetwelk, met uitzondering welligt van Engeland tijdens de Reactie, zeer ten onregte als anti-revolutionair aangemerkt wordt. Geen der perioden die ik aangewezen heb, is er, welke niet van revolutionaire of liberale strekking getuigenis draagt. Ik wijs u op het tijdperk der Voorbereiding. - Reeds hier ontmoeten wij de Staatkunde, welke, door convenientie en zucht om zich te arrondisseren geleid, het vernietigen van vroegere banden en het spelen met tractaten als een geoorloofd middel beschouwt. Van toen af dagteekent het roofverbond, ten gevolge waarvan Polen verscheurd werd, en de verraderlijke houding tegen het Ottomannische Rijk; eene houding waarvan de uitbreiding minder van het Evangelie dan van de aangrenzende Staten het eigenlijke doel was. De warme vrienden der Fransche Sofisten waren tevens de ijverige voorstanders en aanleggers dezer diplomatieke schelmstukken; Catharina II, Jozef II, Frederik II; ofschoon de laatste te positief en praktikaal was om zich niet tijdig achter vroegere beginsels en vormen te verschansen, zoodra hij ondervond of voorzag dat de regten of belangen van Pruissen of van het Duitsche Rijk, door de toepassing der nieuwe begrippen, in gevaar werden gebragt. Ik wijs u op het tijdperk der Ontwikkeling. - De vreeselijkheid der Revolutie is door de Mogendheden bevorderd; ten gevolge, niet van overmaat, maar van gemis aan waarlijk anti-revolutionaire kracht. Waarom zijn de ontwerpen en pogingen der Vorsten en Staatslieden verijdeld geworden? omdat zij zelf met de vrijheidsleer ingenomen waren; omdat zij de Revolutie, in haar oorsprong en wezen, goedgekeurd en enkel in de gevolgen en in hetgeen men buitensporigheden noemde, tegengewerkt, en in het revolutionair Bewind, niet eene opgeworpene Magt, maar de eigenlijke vertegenwoordiging van Frankrijk, niet eene misdadige factie, maar een wettigen Staat gezien hebben. Al het overige was het gevolg dezer opvatting. Het was niet vreemd meer dat men de representanten en voorstanders van den historischen Staat, ten prooi aan blijkbaar onregt en toenemend geweld, voor | |
[pagina 400]
| |
rebellen of althans voor bekrompen aanhangers eener wegwerpelijke Staatsinrigting hield; dat de deerniswaardige toestand van Lodewijk XVI eene zaak van persoonlijk belang of van monarchalen vorm werd; dat elke interventie de gedaante, niet van tusschenkomst voor, maar van oorlog tegen den Franschen Staat kreeg. Van daar het steunen, niet op de onveranderlijkheid der beginsels, maar op de wisselbaarheid der omstandigheden; de wensch naar den triumf, niet der anti-revolutionairen, maar der minst hevige en even daardoor meest zwakke revolutionaire partij; het gebrek aan eenheid en veêrkracht bij het miskennen der natuur en uitgestrektheid van het gevaar; het ontaarden van een krijg, waar belangeloosheid de voorwaarde van triumf was, in baatzuchtige speculatiën ter versterking en vergrooting van eigen gebied; van daar de ontrouw en het verraad aan de Fransche royalisten, zoo dikwerf hun bondgenootschap nadeelig of nutteloos scheen, op de schandelijkste wijze gepleegd; een gruwel die in de vereeniging van alle Franschen, door de eenheid van landsgevaar en nationaal belang, haar regtmatige en natuurlijke straf vond. Van daar, in één woord, die flaauwe, matte, kleingeestige en laaghartige diplomatie, wier eenige vrucht in het aanblazen van den revolutie-gloed en in het ondergaan eener reeks van nederlagen bestaan heeft. Niet beter is het tijdens de Reactie geweest. - De onderwerping van half Europa was het gevolg der kracht die de Omwenteling aan het Fransche Bewind had medegedeeld; maar die slavernij is grootendeels ook te wijten aan de verkeerde inrigtingen en bedoelingen welke, door dezelfde wanbegrippen, bij de overige Mogendheden waren ontstaan. De schrandere mannen door wie Groot-Brittannië bestierd werd, begrepen dat de gekroonde Jacobijn, onder gewijzigden vorm, met de wapenen van het Jacobinisme toegerust en ter algemeene overheersching zoowel door de wankelbaarheid van zijn Bewind verpligt, als door de natuurlijke strekking zijner beginselen gezind was. Elders daarentegen vleide men zich dat hij de man was, met wien men zich, te gelijk over de ten onderhouding van gevaarlijke overdrijving der theoriën en, door middel van allerlei secularisatie en inlijving ten | |
[pagina 401]
| |
behoeve der Magtigen, over de verdeeling van Europa in zeer groote Arrondissementen, zou kunnen verstaan. Geen wonder dat Napoleon aldus, minder als overwinnend Veldheer dan als representant der Omwenteling, terstond, in menig opzigt, het hoofd, de beschermer, de scheidsregter was; geen wonder dat hij spoedig verdrukker en opperheer werd. - Het heeft, zegt men, niet ontbroken aan Coalitiën van den beginne af tegen elk revolutionair Bewind. Het is zoo; doch wien is de treurige historie dezer kortstondige vereenigingen en van hetgeen voorafging, onbekend? de lijdelijkheid van elk, zoolang het regt van anderen aangerand werd; het gretig medewerken, waar men kans zag om, door zamenspanning met de revolutionaire vrienden, zich met een deel van den onregtvaardigen buit te verrijken; het heulen van het Oostenrijksche Kabinet met Bonaparte, toen het, na België verlaten en Holland prijs gegeven te hebben, door de vernietiging van Venetië of de slooping van het Duitsche Rijk, voor de schandelijkheid van zooveel onregt in de smakelijkheid van den toegeworpen brok schadeloosstelling vond: de loosheid en baatzucht en lafhartigheid van Pruissen; de dienstvaardigheid van Duitsche Vorsten, Satrapen van den geweldenaar, te buigzamer voor den tyran, om, door zijne gunst, op hunne beurt tyrannen te zijn van hun eigen Volk. Duurzame en genoegzame Coalitie was onmogelijk, om den weêrzin van een iegelijk, die, voor het oogenblik althans, door zich tot in het stof en in het slijk neder te buigen, het slagzwaard van den Overheerscher dacht te kunnen ontwijken. Een doeltreffend Verbond kon geen plaats hebben, eer het bleek dat de gestadige vermeerdering van het Napoleontisch geweld, op den duur, en in de aangelegenheden zelfs van persoonlijk eigenbelang, voor elken Staat en in ieder Land, voor allen, voor Koning en daglooner, verderfelijk was. Toen is het egoïsme zelf de drijfveêr tot edelmoedigheid geworden, en het zelfbehoud der Vorsten heeft hen gedwongen om, gewekt door de vrijheidskreet hunner Volken, tegen den gevreesden overweldiger, een kamp op leven of dood, met gemeenschappelijken ijver te beproeven en met volstandigheid, onder den blijkbaren zegen Gods, ten einde te brengen. | |
[pagina 402]
| |
En wat is er in de periode van 1815 tot 1830 gebeurd? De strekking der Gouvernementen om elkander de hand te bieden ter doordrijving en instandhouding van eene gematigde toepassing der liberale begrippen, is de grondslag geworden ook van het Volkerenregt. Ik zwijg van het Heilig Verbond. De beschouwing van eenige fraaije Alexandrynen is voor mijn betoog overtollig; het Heilig Verbond heeft Europa geenszins tegen zeer onheilige maatregelen in veiligheid gesteld. De noodlottige liberale willekeur is openbaar in het zonderling, onregtmatig, en somtijds hemeltergend overleg, waarmede men de Natiën, als koopwaren of als kudden, verdeeld en verruild heeft; in de wijs waarop echte vrijheid en wezenlijk gezag, door de uitvaardiging van liberale Constitutiën, tegengewerkt is; in de Congressen en gewapende Interventiën, om opstanden te dempen waarvan men, door eene valsche Staatkunde, zelf de zaden gelegd had; en, om bij deze punten van aanklagt er nog één uit velen te voegen, in de aanmoediging welke de Europésche Diplomatie van den beginne af en bij voortduring aan de liberale partij bepaaldelijk ook in Frankrijk verleend, en waardoor zij mede de Omwenteling van 1830 voorbereid en bewerkt heeft. De voortzetting van deze politiek ligt in de ergerlijke tooneelen waarvan wij na 1830 in het laatste Tijdperk, toeschouwers en gedeeltelijk slagtoffers zijn geweest. De Julij-omwenteling was een geweldige schok die men niet verwacht en niet gewenscht had; doch er was, uit het liberale standpunt, geen reden, geen regt, en ook geen genoegzame kracht om haar te bestrijden. Voor dezen opstand, dien men onvermogend was te bedwingen, was men gezind en bereid zich te buigen. De Staat, uit een overmagtige rebellie ontstaan, kon, als voortzetting van den vorigen Staat, onder dezen gewijzigden vorm, zeer wel opgenomen worden in de Europésche maatschappij, indien slechts de driekleurige vlag niet als sein van algemeenen opstand tegen de Gouvernementen gebruikt en gewapenderhand ondersteund wierd. Aan de gematigde partij, wier zelfbehoud evenzeer op reactie tegen de, in haar oog, reeds te ver gedrevene ontwikkeling gebouwd was, moest de hand worden gereikt. Behoud van den vrede werd de | |
[pagina 403]
| |
grondslag eener Alliantie, welke in de blijkbaarheid van gemeenschappelijk belang een waarborg van opregtheid en duurzaamheid had. Louis-Philippe was le Napoléon de la paix; met wien, dewijl hij, uit vrees van regeringloosheid, door den rustbegeerenden middenstand ondersteund werd, vrede en verstandhouding mogelijk was. Voor de bereiking van dit doel was nu, in naam van het welzijn der menschheid, elke maatregel die noodig was, goed. Zoo werd thans convenientie het rigtsnoer; zich telkens naar hetgeen un fait accompli was, te voegen; aldus van alle belemmerende vriendschap met den Magthebber van gisteren ontheven te zijn, om met den Magthebber van heden in verbindtenis te staan; den burger-koning in den rei der Vorsten te begroeten; aan het revolutionaire Frankrijk toegang en even hierdoor overwigt in de Conferentie van Londen te verleenen; de regten en belangen der getrouwe Nederlandsche bevolking aan de eischen van het oproerig België gewelddadig ten offer te brengen; Spanje prijs te geven aan de akeligheden van innerlijken krijg; geen ander beginsel dan het, naar eigen belang, beurtelings verzaken en toepassen van beginselen te kennen; dit alles was de eenvoudige voortgang op het pad dat men sedert vele jaren gevolgd had. - Natuurlijk en billijk is de verbazing en verontwaardiging van velen geweest; doch men heeft te weinig in het oog gehouden dat deze, zal ik zeggen? schrandere of verachtelijke Staatkunde, naar liberale theoriën, in de toenmalige omstandigheden, niet ten onregte, als alleen raadzaam en voegzaam en redelijk, beschouwd werd.
Doch het is tijd dat ik, na van het Staats- en Volkenregt eenig gewag gemaakt te hebben, een ander onderwerp aanraak; namelijk de teekenen des tijds.
Men heeft mij gevraagd hoe ik mij, na den afloop der vijf Tijdperken die ik theorétisch en historisch geschetst heb, den aard en de uitkomsten van een zesde Tijdperk voorstellen zou. Eene vraag even moeijelijk als gewigtig. Ik geloof dat we, bij een blik | |
[pagina 404]
| |
op de toekomst, niet te omzigtig kunnen zijn; en, ofschoon ik erken dat het voordeel eener regte kennis van hetgeen gebeurd is, zich openbaren moet in meerdere helderheid van inzigt omtrent hetgeen gebeuren zal, meen ik evenwel dat, in plaats van de wieken der verbeelding aan te schieten om in het onmetelijke Rijk der gissing eene doorgaans onvruchtbare reize te doen, wij integendeel, zooveel doenlijk, ons binnen den kring van hetgeen genoegzame zekerheid heeft, behooren te beperken; in dier voege dat onze berekeningen grond hebben in eene juiste waarneming der hoofdtrekken waarvan de rigting en werking door de omstandigheden wel gewijzigd, maar geenszins te niet zal kunnen worden gedaan. - Onder deze hoofdtrekken wijs ik vooral op de kracht der conservatieve begrippen, den voortgang van het radicaal beginsel, de woelingen der Roomsche Kerk, en de herleving van het Christelijk geloof.
Voorzeker er is veel dat voortduring van rust en eendragt, of althans handhaving der tegenwoordige Staatsinrigtingen voorspelt. Afgematheid bij het herdenken aan de worstelingen van den revolutie-tijd; verdriet in theoriën welke teleurstelling en jammeren hebben gebaard; vrees voor beroeringen waardoor welvaart en crediet verloren zou kunnen gaan; ingenomenheid tegen eene oppositie welke zoo dikwerf het masker van eigenbaat en het middel tot omkeering van den Staat geweest is; overmagt van een albeheerend Gouvernement, dubbel krachtig ten behoeve van een stelsel van behoud, geheel overeenkomstig met de onverschilligheid aan alle theoriën welke, om het streven enkel naar stoffelijke welvaart, dagelijks meer de hoogere en middelbare standen karakteriseert. Het kan ons echter, bij deze, waarschijnlijk voor den leeftijd van de meesten onzer zeer geruststellende beschouwing, niet ontgaan dat deze weêrzin tegen theoriën voornamelijk op gronden van eigenbelang rust. Maar, wanneer wij lager in de maatschappij afdalen, wanneer wij op den toestand der eigenlijke volksmassa het oog gerigt houden, zou er dan ook niet een eigenbelang zijn, waaruit integendeel liefde en geestdrift voor radicale begrippen | |
[pagina 405]
| |
zou kunnen ontstaan? Met de losmaking van velerlei banden heeft de Revolutie eene spanning tusschen rijken en armen geboren doen worden, welke, om den gestadigen aanwas van het Pauperisme, telkens onrustbarender wordt; te meer, omdat, bij de toeneming van verlichting zonder hooger licht, de minvermogenden, welligt rijk aan kundigheden en voorzeker aan beginselen arm, door een onderwijs waaraan de Christelijke gehalte ontbreekt, meer dan te voren vatbaar voor de prediking van verderfelijke leerstellingen zijn. En wanneer men dan op den voortgang van Communisme en Socialisme het oog slaat; op de verkondiging van ongodisterij en menschvergoding, welke in Duitschland en elders aan de orde van den dag is; wanneer wij daarin, wel verre van de voortbrengselen eener beklagenswaardige excentriciteit, de stelselmatige voortzetting aanschouwen van het werk dat een Robespierre of een Babeufonafgedaan liet; de poging om, door volledigheid der toepassing, de verwezenlijking van droombeelden, wier najaging reeds zooveel onheil gewrocht heeft, te bewerken; wanneer men bedenkt dat deze leerstellingen, naarmate zij hen die overvloed hebben bedreigen, des te vleijender voor onvermogenden en behoeftigen zijn; en dat ze, uit het ongeloovig standpunt onbetwistbaar en waarachtig, allezins de geschiktheid hebben om in de zoodanigen een fanatisme te ontsteken, te ligter ontvlambaar, omdat het door uitzigt op verzadiging van driften en begeerlijkheden aangevuurd wordt; dan zien wij dat er reden van ongerustheid bestaat; dan doet zich de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid, de onvermijdelijkheid van nieuwe uitbarstingen aan ons voor; dan ontwaren wij dat, ofschoon de verwezenlijking der idealen van den Godverloochenenden mensch onoverkomelijke beletselen in de natuur zelve der dingen ontmoet, de vernieuwing der proef, al weder, met verdubbelde hevigheid en op uitgestrekter schaal, naar alle soort van Schrikbewind en Despotisme zou kunnen brengen: dan vinden wij de vrees zoo ongerijmd niet meer voor tooneelen van verwarring, plundering, en moord, bij wier tragischen afloop de geschiedenis der Fransche Revolutie bijkans als eene liefelijke Idylle zal worden beschouwd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 406]
| |
De vermeerderende werkzaamheid en aanmatiging van het Pausdom is niet ter opheldering van deze duistere vooruitzigten geschikt. Ook hier is veel waarover het bezwaarlijk en gewaagd wezen zou een bepaald en stellig oordeel te vellen. Wat heeft men te denken van den ijver welke zich in de Roomsche Kerk openbaart? is die enkel aan bijgeloof te wijten, of moet daarin een loffelijke wederstand tegen ongeloof en een overgebleven gehechtheid aan grondwaarheden des Christelijken geloofs worden erkend? zijn de bewegingen in Duitschland een blijk hiervan en, onder veel gebrek, een voorteeken van betere dingen? kunnen de verliezen welke Rome in sommige landen ondergaat, als tegenwigt der aanwinsten welke het elders verkrijgt, in rekening worden gebragt? - Zooveel intusschen is bij al dit onzekere zeker, dat deze verjeugdiging van het Papisme met de terugkeering der meest lasterlijke bijgeloovigheden gepaard is; dat, waar Rome gebied voert, vervolging, naar de tijdsomstandigheden gewijzigd, gezien wordt; dat zij tot hernieuwing van vroegere schriktooneelen den wil heeft; en bovendien is het niet onduidelijk dat er voor haar in den aard en geest onzer tijden veel kans van overmagt ligt. Immers, om de algemeene behoefte aan Religie, hoedanig ook, is het ontwijfelbaar dat verbeelding, smaak, en gevoel door toestel en luister van haar ceremoniën gelokt en het geweten door de bedriegelijkheid van haar beloften in slaap gewiegd wordt; terwijl zij, behoudens eene gedaante van Godsdienstigheid welke voor zilver of goud te koop is, eene vrijheid van denken en ook van handelen verleent, waardoor zij, in verband met de onuitroeibare herinneringen der Christenheid, welligt meer dan eenig ander kerkgeloof, de geschiktheid hebben zou om eenmaal, door verbindtenis van Jesuitieke en Jacobijnsche meeningen en belangen, de burgerlijke Godsdienst, religion civile, te worden, welke men voor den Staat (anima ne putrescat) noodig heeft, en die alle dienst van God in geest en in waarheid, als rustverstorend en dus ook als strafwaardig en, in het belang van den Staat, als onverdragelijk verbant. Ook van de herleving van het Christelijk geloof sprak ik. Een verschijnsel dat even onloochenbaar als heugelijk is. Door de | |
[pagina 407]
| |
gansche Christenheid wordt, in de laatste dertig jaren, eene wederaanneming bespeurd der waarheden welke, onder den invloed der valsche wijsbegeerte, een voorwerp waren van verwaarloozing en minachting, zoo niet van vijandschap en spotternij. Doch wij mogen aan den anderen kant de werking niet ontveinzen der schroomelijke wanbegrippen die zich van vele Protestantsche kerken meester hebben gemaakt; wij moeten ons, waar het regtzinnige geloof te voorschijn treedt, afvragen, is het, in den regten Evangelischen zin van leven en liefde, regtzinnig? is het, waar tegen de wereld gestreden moet worden, krachtig genoeg om op de menigvuldige zwakheden en den tragen onwil der Christenen zelve de overhand te behouden? - Het zou mij niet voegen hetgeen wij hier en elders aanschouwen aan deze en dergelijke vragen ter toetse te brengen; doch in 't algemeen mag ik zeggen dat ons van dit Christelijk element het aanzijn, de natuur, en de strekking, maar geenszins de eigenlijke hoeveelheid en juiste verhouding tegenover de andere bestanddeelen der tegenwoordige wereldcrisis bekend is. Met deze geringheid onzer kennis, zijn wij, waar het om eigen inzigten te doen is, allerwege binnen den kring der mogelijkheden beperkt. Het kan zijn dat door het radicaal beginsel, zonder in het Evangelische geloof noemenswaardigen wederstand te ontmoeten, voor een tijd volledige triumf worde behaald. Het kan zijn dat we, met meer uitbreiding dan in de eeuw der Hervorming, zonder gevaarlijke spanning en botsing, eene Reformatie van geloof en zeden te gemoet gaan. Het kan zijn, en deze kans schijnt in le calcul des probabilités den voorrang te hebben, dat wij leven in een temps d'arrêt, in een stationairen toestand die tevens voorbereiding en overgang is; en dat de blijkbare gisting van allerlei begrippen en de reeds dreigende houding van strijdige beginsels de aannadering verkondigt en bewerkt eener worsteling tusschen licht en duisternis waarvan de wereldhistorie tot dus ver, in omvang en felheid, de wedergâ niet gekend heeft. Ook hier, bij zooveel twijfelachtigheid, ligt de vastheid welke wij noodig hebben, in de Heilige Schrift. Haar licht doet niet alleen in de gebeurtenissen van den vervlogen tijd de vervulling zien der | |
[pagina 408]
| |
raadsbesluiten Gods; het schittert, gelijk de straal in het onweder de zwarte wolken van een scheurt, op de duistere paden der toekomst, als uit de verborgenheden van hoogere sferen, ons te gemoet. Wij weten wat voorspeld is: de toeneming van het bederf; de algemeenheid van den afval; de menigvuldigheid der verzoeking; de werking van hem die zich vertoont als een Engel lichts; de verdrukking dergenen die aan den Heer getrouw willen zijn; de benaauwdheid der tijden; de zekerheid, in den bangsten nood, der meest onverwachte verlossing; de zegepraal der geloovigen, wanneer Hij wien zij lief gehad en gediend hebben den ongeregtige verdoen zal door den geest Zijnes monds en te niete maken door de verschijning Zijner toekomst.
Genoeg, misschien te veel reeds (want wij loopen hier zoo ligt gevaar om in vermetelheid te vallen) over de teekenen des tijds. Ik ga over om u eenige denkbeelden te onderwerpen aangaande den invloed welken het revolutie-beginsel in Nederland gehad heeft.
De aard onzer beschouwing heeft mij bijkans gedwongen met voorkeur op de gebeurtenissen in Frankrijk te letten; doch ik zou gaarne de gelegenheid gehad hebben daarna de geschiedenis ook van het Vaderland, naar aanleiding van de heerschappij der revolutie-begrippen, te schetsen; om aldus eene menigte van verkeerde opvattingen en voorstellingen te wederleggen, en daaronder ook de dwaling, aan onze nationale ijdelheid zoo welgevallig, als of wij, enkel door eigen voortreffelijkheid, voor revolutionaire gruwelen bewaard, enkel door vreemde tusschenkomst en overmagt tot revolutionaire dwaasheden verleid zijn. Dit is een, om de behoefte ook der Natiën aan zelfkennis, zeer schadelijk zelfbedrog. Aan eigen geloofsverzaking, te schandelijker naarmate Nederland meer bevoorregt is geweest, hebben wij de vernedering en ellende die ons streven naar grootheid en volksheil buiten God gehad heeft, te wijten. De zedelijke of onzedelijke invloed der revolutionaire ge- | |
[pagina 409]
| |
schriften is krachtiger ten verderve dan de overmagt der revolutionaire wapenen geweest. Het is zoo, van 1793 tot 1813, liepen wij de gansche baan der reactie, aan den leidband of aan de keten onzer vriendnabuurlijke beschermheeren, af; maar wat hebben we, voor en na, toen wij van uitwendige banden vrij waren, verrigt? wij draafden uit vrije beweging in hetzelfde gareel rond. Nederland heeft, van 1780 tot 1787, reeds het tijdperk zijner eigen revolutionaire ontwikkeling gehad, eer ze nog in Frankrijk begon, en, zoo de voortzetting van het vergevorderde werk niet, evenzeer in 1795 door de Franschen als in 1787 door de Pruissen, met argumenten waartegen niet te redeneren viel, belet was, het zou te bezien staan of de aaneenschakeling der syllogismen zich niet in een schrikbewind geopenbaard, of ook wij niet onzen Robespierre en onzen St. Just, die het bloeden uit de goudaderen en het verbrijzelen der Oranje-ressorts en het ophangen van de hoofden hunner tegenpartij verlangden,Ga naar voetnoot1 aan het roer van Staat zouden gezien hebben. In 1813 riepen wij Oranje te rug; maar, wanneer we, met ter zijdestelling van zooveel dat deze ommekeer heugelijk gemaakt heeft, ons bij de wijziging van den regeringsvorm bepalen; dan was het, in den grond der zaak, als of de erfgenaam van het Stamhuis dat de Heer zelf in vroegere dagen als ware 't ten wachter over Godsdienst en Vrijheid gesteld had, terugkwam, om den revolutionairen zetel te beklimmen, door de uitdrijving van Napoleon vacant; om eene Grondwet te verleenen waardoor, blijkens uitlegging en praktijk, aan de leer, zoo niet van Rousseau, althans van Montesquieu hulde gebragt werd; terwijl men de kracht van het gezag stelde in een centraliserend beheer en de weldaad der vrijheid in eene Vergadering, gevaarlijk ligchaam voor den Vorst, of kostbare overtolligheid voor het Volk. Begrijpelijk is het dat, na in onze eigene vrijwillige Staatsinrigting zooveel volgzaamheid | |
[pagina 410]
| |
aan de begrippen van den dag te hebben getoond, we ons lijdelijk en zonder merkbaren, althans zonder werkzamen weêrzin in de opgedrongen vereeniging met België gevoegd hebben; in dat zamenkneeden van tweeërlei bevolking, waarbij de liefde voor het Liberalisme wel blind moet geweest zijn, om niet in zoodanige eenheid het onoverkomelijk beletsel van eendragt, in dit gedwongen huwelijk, waar de incompatibilité d'humeur openbaar was, de onvermijdelijkheid der scheiding, in de Constitutie van 1815 de voorbode der Revolutie van 1830 te zien. Inzonderheid zou ik omtrent de gewigtige jaren van 1815 tot 1830 u mijne meening gaarne in bijzonderheden ter toetsing voorgelegd hebben. Zelfs in die dagen zou het den Koning, indien hij tot eene inderdaad anti-revolutionaire Staatkunde ware te bewegen geweest, niet aan constitutionele waarborgen en welligt, bij de liefde en trouw van een groot deel der Belgische bevolking, niet aan fyzieke overmagt hebben ontbroken; doch ook hij vermogt niet zich aan de boeijen van opvoeding en tijdgeest te ontwringen; kunstgrepen der verlegenheid nam hij te baat, en aldus werd hij, door de beurtelingsche werking van vruchtelooze concessiën en ijdele dreigementen, tot die volslagen magteloosheid gebragt, waardoor Nederland, om het vooruitdringen der radicale partij, al ware de opstand te Parijs achtergebleven, in verwarring en regeringloosheid en scheuring en burgerkrijg zou geraakt zijn. Doch ik mag den last der verantwoordelijkheid niet uitsluitend op den achtbaren schedel van een Vorst wiens verdiensten ik, in menig opzigt, gewaardeerd, wiens persoon ik, in menig opzigt, lief gehad heb, laten drukken. Nederland is medepligtig geweest. Ten aanzien der historie ook na de herstelling en wijziging van ons Volksbestaan, zou ik, tot mijn leedwezen, geenszins op den gebruikelijken toon in de vermelding van nationalen lof uitgeweid hebben. Want, schoon ik gaarne al het loffelijke dat in 1813 of 1830 of 1831, ter bevrijding of bescherming van den Vaderlandschen grond, tot roem onzer wapenen op eigen of vreemden bodem verrigtis, erken; mag ik niet ontveinzen dat wij eerst, door de heerschende wanbegrippen bedwelmd, in eene soort van droomerige en apathieke tevredenheid over onze eigene bedaardheid, in vergelijking met | |
[pagina 411]
| |
andere Volken, voortgesluimerd hebben; en dat wij daarna, wakker geschud door de Belgen, bepaaldelijk in het drietal jaren dat aan den opstand voorafging, tegenover hen eene lijdelijkheid en vadzigheid, eene soort van minderheid en ondergeschiktheid in den geheelen gang der politieke aangelegenheden hebben betoond, welke deels uit de flaauwheid van het Nationaal karakter, maar grootendeels uit de flaauwheid en matheid van het hier te lande heerschend Liberalisme moet worden verklaard. Gaat slechts de gemoedsstemming na, waarin wij, sedert het Fransche juk verbroken werd, steeds hebben verkeerd. Wij hebben ons doorgaans in onze politieke vaart, goedschiks en met welbehagen aan het sleeptouw laten binden van de partij, aan welke bij afwisseling de eer der gematigde vrijzinnigheid toegekend werd. In 1813 moesten we eene Constitutie hebben, gelijk andere Volken; in 1815 dachten ook wij, de vereeniging met België zou, wanneer slechts onze hoogere bekwaamheid en wijsheid den boventoon had, onschadelijk zijn: van 1815 tot 1830 namen wij al wat te Parijs door de politieke comedianten vertoond werd, voor realiteit; niet zelden werd zelfs, indien ik de gansche waarheid mag zeggen, aan de potsierlijkheden der harlekijnen ons handgeklap verspild. In 1829 was Lafayette onze held; in Julij 1830 werd over de verdrijving der onverbeterlijke geweldenaars, waaronder de brave en argelooze liberalen te lang gezucht hadden, gejuicht. Natuurlijk dat we uit hetzelfde standpunt onze eigen aangelegenheden bestuurd, een redmiddel uit onze eigen ongelegenheden gezocht hebben. Niet uit beginsels, maar uit zelfverdediging tegen onbroederlijke broeders, uit belang en noodzaak, waren wij in de toepassing der liberale leerstellingen schroomvallig, en ik verberg niet dat, naar mijne schatting, de kiemen van het Liberalisme ook hier genoeg geworteld en ontkiemd waren om voor het gezag bedenkelijk te kunnen worden, en dat de ontrouw van België een niet overtollig middel ter versterking van de trouwhartigheid in Holland geweest is. De loop der zaken voor en na 1830 werd te weeg gebragt door de dubbele werking van overhelling naar het Liberalisme en van reactie tegen den overmoed der Belgen. Toen de theorie van Volkssouvereiniteit en Maat- | |
[pagina 412]
| |
schappelijk Verdrag en ondergeschiktheid van den Vorst aan de Vertegenwoordiging, van de Vertegenwoordiging aan de publieke opinie en aan den Algemeenen Wil, weder opgewarmd werd, geraakten wij, met minder veêrkracht, ten aanzien van het wezen der zaak, in dezelfde stelling, waarin de mannen van 1789 tegenover de Girondisten, en deze tegen de Jacobijnen, en elke schroomvallige tegen elke doldriftige partij gestaan had; en wij zouden, door de liberale faktie, waaraan zich de Roomsche voor een tijd geassimileerd had, weldra, blijkens de beraadslagingen in de 2e kamer, overstemd, overvleugeld, en, in elk opzigt overmeesterd zijn geworden, indien niet een in zoo verre heilzame schok te gelijk de verbindtenis met België en dezen band van Ultra-liberale overheersching te niet gedaan had. Evenmin hebben we ons te bevreemden over hetgeen onze binnen- en buitenlandsche Staatkunde sedert dien tijd gedaan en niet gedaan heeft. Ook hier was men overtuigd dat Karel X de kroon verbeurd had; dat er, bij dergelijke crisis, op de strenge eischen van het erfregt niet angstvallig behoefde te worden gelet: ook hier was men gereed aan Louis-Philippe dank te betuigen, wanneer het hem mogt gelukken, door bedwang der radicalen, de uitbarsting van een algemeenen krijg te beletten. Geen wonder dat men, zonder uitstel of beraad, de reactionaire partij in Frankrijk als de alleen wettige erkend en, bij soortgelijke gezindheid eene soortgelijke Staatkunde gevolgd heeft. Men kende geen andere dan die vrijheid waarin het gezag, en te regt, niet eene bondgenoote, maar eene onverzoenlijke vijandin ziet. Na leerrijke ondervinding ten haren opzigte, was men nu bevreesd voor hetgeen men even te voren begeerd had; de ontwikkeling der Constitutionele instellingen, waarop vroeger met nadruk aangedrongen werd, scheen nu gevaarlijk, althans in de tegenwoordige omstandigheden ontijdig en ongepast: al hetgeen daaromtrent gedaan of toegezegd werd, had de strekking om de opgewondenheid welke nog overig scheen, tot bedaren te brengen; en alzoo hebben we den vermeerderenden invloed aanschouwd van een conservatief systema, hetwelk voorzeker ten aanzien van vele misbruiken, ook wel van constitutionele vormen, maar geens- | |
[pagina 413]
| |
zins van burgerzin en nationale veêrkracht, van waardigheid naar buiten, van welvaart en wezenlijke eendragt, en allerminst van de financiën conservatief geweest is. - Dit stelsel van behoud is niet anders dan de voortzetting der Revolutie; het behoud van den revolutionairen toestand; het despotisme van den revolutionairen Staat, in den vorm eener revolutionaire Autocratie.
Doch ik zou spoedig, door mij in bijzonderheden te verdiepen, de oogenblikken laten voorbijgaan, bestemd om ook het laatste der vier onderwerpen, niet te behandelen, maar te schetsen; namelijk de roeping en verpligting, in zoodanige omstandigheden, van hen die met betere beginsels bekend zijn.
Zoo ik niet van uwe welwillendheid overtuigd ware, ik zou niet zonder huivering eenige wenken en gedachten hieromtrent in het midden kunnen brengen: vermits, bij het spreken over eene zoo tedere stof, men ligt gevaar loopt, hetzij in een doctoralen toon, welke mij, vooralten uwen opzigte niet voegen zou, te vervallen, hetzij nu en dan, inzonderheid wegens het onmogelijke eener genoegzame uiteenzetting, zich van uitdrukkingen te bedienen waarvan gevolgtrekkingen, welke niet in mijne bedoeling lagen, zouden kunnen afgeleid worden. En echter zou ik geen vrijheid hebben achter te laten wat ons het meest behoort ter harte te gaan. Ik heb een afkeer van hetgeen in de oratorie der Oudheid, als een genre op zich zelf, het spreken om vertooning te maken, genoemd wordtGa naar voetnoot1; en ik ben niet zeer ingenomen met hetgeen, vooral hier te lande, als de nuttige of althans onschuldige liefhebberij van redevoering houden, in zwang is. Ik heb gewenscht u langs het pad der historie, met het licht van het Evangelie, door de verschillende tijdperken der revolutionaire overmagt te voeren; maar het was mij minder om de wandeling zelve dan om haar einde, om het punt waar- | |
[pagina 414]
| |
henen zij ons gebragt heeft, te doen; en ik meen dat het nut der geschiedenis van de laatste tijden grootendeels verloren gaat, indien men het verband tot de geschiedenis van onze dagen miskent; indien men niet in het oog houdt dat ook ten deze alles gevolg en overgang, aaneenschakeling is, en dat wij nog onder den gewijzigden, maar desniettemin voortdurenden noodlottigen invloed verkeeren, waarvan ik met u de uitwerkselen in hun overeenkomst en onderscheid gadegeslagen heb. - Vergunt mij dan te besluiten met een enkel woord over de roeping welke ten huidigen dage aan de Christenen ook in Nederland opgelegd is, en welke ik meen te mogen afleiden uit de behoefte aan verbetering; uit de magteloosheid der revolutiebegrippen om die te vervullen; en uit de kracht welke, ten dien opzigte, in de Christelijke beginselen ligt.
Behoefte aan verbetering. - Zij zal niet ligt in twijfel worden getrokken. De gesteldheid van het Vaderland is, in menig opzigt, bedroevend. Ik behoef naauwelijks op te noemen wat aan allen overbekend is. De drang van het oogenblik is sterker dan behoedmiddel en vormen: en wat is het waartoe wij nu, door den drang der tijden, gebragt worden? tot instandhouding van vrede en rust quand même. Rust zou verstoord worden door de vrije werking der Constitutionele ligchamen; daarom heeft die werking een anders moeijelijk verklaarbaren graad van onbeduidendheid bereikt; en is er, om den Staat, gelijk die thans geworden is te karakterizeren, geen uitdrukking juister dan die ik mij veroorloofd heb meermalen te gebruikenGa naar voetnoot1, Revolutionaire Autocratie. - Mijne gevoelens zijn te bekend om de betuiging hierbij te voegen dat ik geen hatelijke miskenning of ongegrond verwijt, maar enkel de aanwijzing bedoel der eigenlijke natuur van een uit de omstandigheden en denkbeelden van onzen tijd voortgevloeid gezag. Wij leven noch in eene Monarchie, noch in een Gemeenebest; maar onder een centralizerend zelfbeheer, hetwelk | |
[pagina 415]
| |
men, óf in eigene handen behoudt, óf gemakshalve tusschen hooge Staatsbeambten repartieert. Wij leven onder het alvermogen van een eenhoofdig revolutionair bewind, jure op velerlei, facto, op geenerlei wijze beperkt. Meent ge dat ik te veel zeg, beantwoordt zelven de vraag: hoedanig is tegenover het hoofd van den Staat, waar het de volksregten betreft, de zelfstandigheid der Ministers? Wat dunkt u van de houding der 2e Kamer en van haar volharding in de wenschen die zij eenmaal geuit heeft? zoudt ge kans zien om de eigenlijke kracht te berekenen welke, in haar dertigjarigen loopbaan, door de 1e Kamer aan den dag gelegd is? welke is, naar uw, oordeel de waarborg van het de Raad van State gehoord? vindt gij dat de Autonomie der Gemeenten en Gewesten, voor wezenlijke vrijheid en ontwikkeling zoo onmisbaar, op volledige wijs met de eenheid van den Staat in overeenstemming gebragt is? Ik veroordeel niet; ik onderzoek niet in hoever misschien, wegens de omslagtigheid van het raderwerk, het verlamd zijn van sommige springveeren eene wenschelijke zaak wordt: ik beweer slechts dat de onvoorwaardelijke begeerte naar rust zich in de lijdelijkheid en berusting der meeste hooge Staatsmagten openbaart. De rust zou insgelijks gestoord worden, wanneer gewigtige vraagstukken, die tot verschillende beschouwingen aanleiding kunnen geven, te berde wierden gebragt. Van daar dat men minder op het behandelen dan op het niet behandelen van levensquaestiën bedacht is, en dat een iegelijk die op het onderzoek daarvan zou willen aandringen, gevaar loopt, al wierd hij door zuivere Vaderlandsliefde geleid, van heethoofdigheid en onruststoking te worden verdacht. Gij weet hoe het ten onzent met Kerk, School, Armwezen, Hooger en Lager Onderwijs, Lijfstraffelijke wetgeving, stem- en kiesregt, en zoo vele andere belangrijke zaken gesteld is; gij weet hoe weinig, hoe traag, en in vele opzigten hoe ganschelijk niet aan de behoorlijke regeling der algemeen erkende verwarring gewerkt wordt; gij weet dat voortdurend verzuim voortdurende verergering te weeg brengt; dat het aan den gang blijven der huishouding van Staat en de uitsluitende behartiging van materiële belangen geene waarborgen van bestendigheid geeft, en dat de gesteldheid van het Vaderland, | |
[pagina 416]
| |
in menig opzigt, om niet tot volkomen bederf over te slaan, wezenlijke verbetering behoeft.
En wat zal het middel ter verbetering zijn? zal het geleverd worden door het gematigd, en in zijne gematigdheid bijkans wegstervend, Liberalisme, hetwelk nog de overhand heeft? het is onvermogend om die behoefte te vervullen. Hierin ligt de ware reden van de traagheid en onwil om zoodanige onderwerpen bij de hand te nemen, als waarvan ik er zoo even eenige opgenoemd heb. Wat wilt ge? men kent geen beginsel dan datgene welks toepassing tot de verkeerdheden waartegen voorziening vereischt wordt, geleid heeft; en, ofschoon men zich dit ontveinst, heeft men evenwel, waar het om te gemoetkoming aan den afgetobden kranke te doen is, het gevoel dat elke nieuwe behandeling op mishandeling, op palliatieven zonder geneeskracht, op waarborgen, waarbij men desniettemin, onwillig, tot de vroegere routine geleid wordt, uitloopen zal. Alzoo is dergelijke berusting, overeenkomstig de algemeene strekking van het Tijdperk dat wij beleven, met volslagen moedeloosheid in verband.
Doch ik heb mij vergist: ik ben in mijne veroordeeling te ver gegaan; moedeloosheid heeft zich geenszins van allen meester gemaakt; er zijn Liberalen bij wie de wanhoop geen post gevat heeft; volgens welke de stilstand en stagnatie der dingen aan eigenbaat of lafheid is te wijten; die, was hunne hand vrij, de hand aan het werk zouden slaan; die de verlevendiging der Constitutionele instellingen verlangen; die eene radicale herziening der Grondwet ten doel hebben; en uit wier hoofd en hart een van alle zijden bezienswaardig ontwerp van echt liberalen Staatsvorm, met ontbindbare Kamer en verantwoordelijk Ministerie en regtstreeksche verkiezingen, op het papier gevloeid is. Ik breng gaarne hulde aan hun goeden wil. Ik zou niet durven ontkennen dat de inrigting die zij bedoelen, in sommige opzigten, boven de tegenwoordige de voorkeur verdient. Doch ik ben overtuigd dat, na wijziging der vormen, het wezen der zaak geene verandering zou ondergaan. Met behoud van den wortel van het | |
[pagina 417]
| |
kwaad, is geen herstel denkbaar dat waarlijk radicaal, dat is, uit een anderen wortel afgeleid zij; er zal, met de beste bedoeling, verandering van geweldhebbers zijn met instandhouding van het geweld; hetzelfde Despotisme van den revolutionairen Staat; dezelfde ongodisterij der wet; dezelfde miskenning van den hoogsten Wetgever en Koning; dezelfde onderwerping van de Kerk aan den Staat; dezelfde centralisatie, te gelijk het zwaard en het schild van het Bewind; dezelfde willekeur ten aanzien van al wat tot de onschendbaarheid van verkregene regten en van eigenaardige zelfstandigheid behoort. Het komt mij voor dat ik tot de aanwijzing van het onvermogen inzonderheid dezer mannen der toekomst en der belofte verpligt ben. Wilt ge vernemen waarom? Ik twijfel of de partij der beweging voor het oogenblik kans op groote voordeelen heeft; algemeen begrijpt men dat een wankelbaar gebouw, welks grondslagen men niet verbeteren wil, alleen door onbewegelijkheid eenigen tijd kan blijven staan; ik zou meenen dat het Gouvernement in de tegenwoordige gesteldheid van zaken en begrippen een steun vindt, waarbij het bijkans alles wat het goed vinden mogt, zonder tegenspraak of althans zonder tegenstand, zou kunnen verrigten. Ik ben dus overtuigd dat zij door wie alsnog eene oppositie, althans een overblijfsel en een schijn van oppositie gevormd wordt, bij voortduring stof meer tot een klaag- dan tot een triumfzang zullen hebben; doch des te meer is, zoo ik acht, om door hunne verleidelijke toonen niet te worden bekoord, de herinnering nuttig dat de reden van hun onvermogen dieper dan in den onwil der menschen, dat die reden in de strekking hunner eigen beginselen moet worden gezocht. Meent gij niet dat wij regt hebben te vragen; waar is het onderpand van hetgeen door hen ons toegezegd wordt? Ik mistrouw de opregtheid niet der betuiging; maar ik wijs op het voorbeeld van zoo velen wier opregtheid evenmin in twijfel kon worden getrokken, en die, zoodra zij aan het Bewind waren, zich van de magt die zij ten behoeve der vrijheid begeerd hadden, tegen de vrijheid bediend hebben; ik toon de oorzaak van die gedwongen trouwloosheid en afval in de kracht der begrippen, door welke de Staathervormers van dit | |
[pagina 418]
| |
jaar evenzeer als die van vroegere jaren, worden geleid. Zij verwonderen zich dat er voor hetgeen weleer en onlangs geestdrift of althans eenigen ijver en aandacht verwekte, geene de minste belangstelling is; dat hunne stem geen weêrklank in de gemoederen vindt; dat het geroep om Grondwetherziening, hetwelk vóór weinige maanden in de 2e Kamer bijna als de klank eener oorlogstrompet gehoord werd, gedurig meer naar de zwakke en naauwelijks verneembare zuchten van een zieltogenden lijder begint te gelijken. Maar gevoelen zij dan niet dat het Vaderland, van de kiem en kracht der vrijheid verstoken, iets meer dan flaauwe uitzigten eener wijziging van het Constitutionele lapwerk behoeft? meenen zij dat de dorst naar regt en waarheid, in de behartiging der aangelegenheden van den Staat, gelescht wordt door eene vertooning als die van 1840 geweest is; door inlassching van eenige artikels in eene Grondwet, waaromtrent een overvloed van bewijzen geleerd heeft dat, om de verbazende voortgangen der uitlegkunde, de regel ‘ieder ketter heeft zijn letter,’ op politieke ketterijen ten volle toepasselijk is? verwachten zij dat er evenlang ligtgeloovigheid wezen zal bij de slagtoffers der politieke experimenten als er, ondanks het verergeren der kwaal, zelfvertrouwen bij de heelmeesteren is? De vrijheid met ophef beloven, dat kunnen zij; de vrijheid geven, dat kunnen zij niet. Niet enkel hetgeen zij gelooven en zeggen, ook hetgeen zij doen of althans hetgeen zij niet doen, is er een blijk van. Zoo ze wisten wat vrijheid beteekent, zouden wij, welligt minder ijver voor bijkans afgesletene vormen, en voorzeker meer naauwgezetheid aanschouwen ten aanzien van hetgeen tot de eerste en, waar men door geen valsche theoriën verblind wordt, tot de onmiskenbare elementen van ware vrijheid behoort. Onder de treurige verschijnselen van onzen tijd ken ik er geen dat, zoo de diepte van den afgrond moet worden gepeild, met de toenemende verstomping van het regtsgevoel kan worden in vergelijking gebragt. Er is nog wel eenige zucht voor de omwerking van kieswetten; er worden nog wel architecten gevonden die ter levering van papieren-gebouwen bereid zijn; doch eigenlijke vrijheidszin, waarbij men, niet | |
[pagina 419]
| |
eigen overmagt en willekeur, maar de eerbiediging der regten ook van anderen ten doel heeft, is er bijkans niet meer: de snaar welke door het onregt in beweging gebragt werd, is gesprongen, en de algemeene onverschilligheid bij de vertreding der heiligste regten (zoolang men zelf in het bezit blijft van al wat, naar eigene schatting, tot genoegzaam levensgenot vereischt wordt) is het bewijs van den doodelijken invloed der liberale theorie op de edelste aandoeningen van het menschelijke hart. - Ter verduidelijking, ter regtvaardiging, kies ik twee overbekende voorbeelden, de Hervormde Kerk en het Onderwijs; te meer dewijl ze mij zelven, door opzettelijk onderzoek, van nabij bekend zijn. - De Kerk. Ik treed in geene theologische geschillen; ik spreek niet van de eigendunkelijkheid waarmede in 1815, overeenkomstig den geest der tijden, de Kerk van regeringswege georganiseerd is; maar dat, wanneer zoodanige organisatie blijkbaar ter vestiging van het alvermogen dergenen die aan de leer der Kerk ontrouw zijn, gestrekt heeft; wanneer de magt van het Gouvernement gebruikt is om de opleiding der toekomstige leeraars te brengen onder den invloed der vijanden van hetgeen, volgens de leer der Kerk, de leer der zaligheid is; dat alsdan aan de getrouwe belijders, welke de slagtoffers van deze Liberaliteit zijn, bovendien het zamenkomen tot onderlinge Godsdienstoefening langen tijd onvoorwaardelijk verboden, thans, waar geen oogluiking plaats heeft, enkel op voorwaarde van hun eigen Kerk te verlaten, vergund is; dat noem ik een overmaat van onregt, mogelijk alleen wanneer bij de meesten het regtsgevoel uitgedoofd is, en de vrijheid, zoo niet als een gevaarlijke, voor het minst als een lastige en ijdele klank aangemerkt wordt. - Het Onderwijs. Ik spreek thans niet van de verderfelijke rigting die in het openbaar Schoolwezen, minder naar het oorspronkelijke doel dan naar de telkens gewijzigde toepassing der wet van 1806, de overhand heeft: ik ben niet voornemens hier de meening te bestrijden, volgens welke wij, om tegen de Roomschgezinden ons te beschermen, het Woord waarop de vaderen gesteund hebben, uit de scholen behooren te verbannen: maar dat, wanneer aan zoodanig systema, niet enkel begunstiging en | |
[pagina 420]
| |
voorrang, maar overheersching toegekend wordt, aan hen voor wie een ander soort van opvoeding gewetenszaak is, het regt ontzegd wordt op eigen kosten voor zich en anderen, ter kwijting van hun geweten, eene schuilplaats in Bijzondere Scholen te hebben; dat een Besluit,Ga naar voetnoot1. ter gemoetkoming uitgevaardigd, vier jaren achtereen, met steeds vermeerderende willekeur, in tegenspraak met den Vorstelijken wil kan worden geïnterpreteerd, en dat, ondanks het meest ernstige beklag van een aanmerkelijk getal onzer landgenooten, weinigen de moeite nemen naar den eigenlijken stand der zaak onderzoek te doen; dit noem ik in ons Land een teeken der tijden; een bewijs der verharding waartoe men, door het langdurig spelen met woorden en beginsels, gebragt is; en tevens, opdat ik u tot het oogmerk dezer vlugtige vermelding terugbrenge, een blijk hoe weinig wij te hopen zouden hebben van de overmagt dergenen bij wie, gelijk in 1844, ook thans nog eene, naar hun inzien, allezins voorbeeldige Grondwet in de maak is. Ik heb eenig regt aan die verdienstelijke kunstenaars te zeggen: ik bewonder uwe onvermoeidheid en welligt ook uwe talenten in het vervaardigen, ten minste in het afteekenen van een werktuig om drenkelingen te behouden; maar ik bid u, terwijl ik in het water lig, reik mij even de hand! Ik ben overtuigd dat ge ons zeer lezenswaardige proeven en schetsen leveren zult, die ik zeer gaarne, met keurigen omslag, in mijne verzameling van politieke Alchymistery zal laten prijken; doch laat ook uwe tijdgenooten een weinig van de vrijheid genieten welke gij zoo ruimschoots voor de nakomelingschap bereidt. - Maar de zaak is te ernstig om haar te doen afdalen tot zweem van spotternij. Ik heb regt mij te beklagen, wanneer door hen die op zoo hoogen toon van vrijheid en Grondwet gewag maken, bij het aanschouwen van soortgelijke ergernis een ergerlijk stilzwijgen bewaard wordt. Evenwel de verontwaardiging, in zeker opzigt, regtmatig en billijk, zou spoedig overdreven en onbillijk kunnen zijn. Men vergete niet dat het Revolutie-beginsel over gezindheden en bedoelingen tyrannieke heerschappij voert. | |
[pagina 421]
| |
Ik geloof dat noch onze conservatieven, noch onze anti-conservatieven, in de verdrukking, waarover menigeen zich beklaagt of in de velerlei organisatie, waarin de grond van velerlei bezwaar ligt, welbehagen scheppen; ik acht dat zij gaarne alle vrijheid met hunne beginselen vereenigbaar, zouden verleenen; maar zij ondervinden dat elke vrijheid, voor zoo ver zij niet ten dienste hunner inzigten gemonopoliseerd wordt, bedenkelijk is: zij worden telkens, ook tegen de inspraak van hun gemoed, naar de voorschriften van het Liberalisme te rug gebragt; en het valt niet te ontkennen dat elke maatregel van eigendunkelijkheid in de denkbeelden van Staatseenheid en Staatsoppermagt en Staatswelzijn en Staatsbehoud, tegenover den weêrloozen burger, haar verontschuldiging en regtvaardiging vindt. Neen! bij de voorstanders der liberale begrippen, al mogten zij den wil bezitten, is het vermogen niet mij te schenken wat ik behoef; wat ik eisch; wat tot mijne wezenlijke regten als burger, als Nederlander, als Christen behoort. Zij gaan naar het voorschrift te werk van eene der tallooze Secten, wier verscheidenheid telkens naar de eenheid van despotiek gezag voert. Zij maken te zamen de voortzetting uit der tweeërlei rigting, in wier noodwendig antagonisme de natuur der Revolutie-leer, van den aanvang af en door alle tijden heen, zich geopenbaard heeft; der Ontwikkeling die onuitvoerlijke ontwerpen begeertten uitvoer te leggen; der Reactie die op het stuiten van allen voortgang bedacht is; terwijl beide hierin overeenkomen dat zij vasthouden aan een beginsel, hetwelk, onuitputtelijk in beloften, zelf het onoverkomelijk beletsel van verwezenlijking, zelf de bron van gestadige teleurstelling is.
Doch ik moet u, waar het de roeping der Christenen geldt, niet enkel op het vermogen wijzen der Revolutie-begrippen, maar ook op de kracht van het Christelijk beginsel. - Inderdaad, om bij den wensch naar verbetering, door de magteloosheid van anderen niet ontmoedigd te worden, is het noodig dat we, tegenover de ondeugdzaamheid van hetgeen hun ten dienste gestaan heeft, met de onweêrstaanbaarheid onzer eigene wapenen bekend zijn. | |
[pagina 422]
| |
De laatste verschansing waarin men zich tegen de waarheden die wij voorstaan in veiligheid poogt te stellen, is dat het theoretische begrippen zijn, zonder nut voor de praktijk. Een beweeren, waarbij men, in verlegenheid, uitgaat van de niet zeer aannemelijke onderstelling dat er tusschen de juistheid der gedachte en de behoorlijke uitvoering der daad geen noodwendig verband is. Wij zijn, zegt men, in het Staatsregt, ijverige en gestrenge recensenten, wier eigen opstellen men vruchteloos te gemoet ziet. Het zij zoo: ‘Fungar vice cotis, expers ipsa secandi.’ De wederlegging der valsche begrippen heeft op zich zelf reeds een zeer wezenlijk nut. Eigenlijk is, bij eene onbevangene beschouwing, het eenvoudig levensverhaal der Revolutie haar scherpste kritiek; evenwel, nu het verdrijven van zoo menigerlei vooroordeelen vereischt wordt, is voor het breken van den nevel een straal van het hoogere licht der Evangelie-waarheid niet overtollig; en het is voorzeker geen geringe weldaad, wanneer men den wandelaar waarschuwt tegen het inslaan of vervolgen van een verkeerden weg; den arbeider tegen het verspillen der krachten aan hetgeen ijdel is en teleurstelt; den hongerige en dorstige tegen het uitwegen van geld voor hetgeen geen brood is, tegen het uithouwen van gebroken bakken, waaruit al wat er in gelegd werd, vervliet. De waarschuwing zelve is opwekking van verlangen, is drijfveêr tot onderzoek naar den goeden weg, naar de voedzame spijs, naar de frische wateren eener levendige bron. Doch ik meen dat we door onze beginsels meer regtstreeks naar politieke verbetering geleid worden. Het is een blijk der waarheid van een algemeen beginsel dat het in de toepassing eene zeer groote elasticiteit heeft; ik zal dus niet, als of er eenvormigheid ook in de bijzonderheden vereischt wierd, u ophouden met een Utopia naar anti-revolutionaire grondregelen te schetsen; maar, zoo mijne woorden eenigzins ingang bij u gevonden hebben, dan is de hoofdrigting mijner denkbeelden bekend; dan weet ge dat, wanneer ik op eene wezenlijke Restauratie het oog heb, het mij niet te doen is, hetzij om terugkeering tot verouderde vormen, hetzij om plotselinge omkeering van den maatschappelijken toestand, hetzij om miskenning der regten van | |
[pagina 423]
| |
allen, ten behoeve eener bovendrijvende partij; dat ik veeleer dergelijke ontwerpen, als met den revolutie-geest overeenkomstig, veroordeelen zou; maar dat ik, door de ervaring van vroegeren en lateren tijd en door het eeuwigblijvend Woord der Openbaring geleerd en geleid, de onveranderlijkheid van waarheden beweer, wier verzaking tot dwaalbegrippen gevoerd heeft, waarvan het onvermogen en de verderfelijkheid dagelijks meer duidelijk wordt. Doch wat spreek ik van mij zelven? ik zou mij bijna durven vleijen dat de meesten uwer, zoo niet allen, met het oog op de algemeene waarheden van Christelijk Staatsregt die ik bij den aanvang van ons onderzoek op den voorgrond gesteld heb, zullen erkennen dat eene naar de omstandigheden gewijzigde toepassing dezer beginsels, de ware behoefte is van onzen tijd.
Maar is die toepassing mogelijk? - Waarom niet? de onmogelijkheid zou, dunkt mij, enkel van drieërlei oorzaak het gevolg kunnen zijn; want het niet-praktikale kan alleen óf uit de beginsels zelve, óf uit de omstandigheden, óf uit de personen ontstaan. De beginsels zelve zijn dan alleen niet praktikaal, wanneer zij geene ware beginselen zijn. Elke waarheid is praktikaal en op zich zelve en dewijl zij met alle andere waarheden in verband is. Zoo heeft de waarheid die ik in het Staatsregt verdedig, onberekenbare kracht, omdat men haar grondslag of haar afdruksel en wederkaatsing overal terugvindt; in het Evangelie, in het regtsgevoel, in de geschiedenis der Oudheid of der nieuwere volken, in de lotgevallen van het Vaderland, in de historie vooral der tijden waarin men zich opzettelijk en stelselmatig van die waarheid afgewend heeft. De onderwerping aan de waarheid is de eenige ware praktijk. De vermaning van Cassandra was praktikaal, ofschoon ze in den wind geslagen en Ilium, dien ten gevolge, aan de verdelging prijs gegeven werd. De voorschriften van regt en menschelijkheid waren praktikaal onder Robespierre, de vrijheid der ingezetenen en de onafhankelijkheid der volken onder Napoleon; de verkondiging van het Evangelie is praktikaal, ook waar zij enkel tegenstand wekt; de aanprijzing der | |
[pagina 424]
| |
anti-revolutionaire waarheden is praktikaal, ook waar het revolutie-beginsel de overhand behoudt. Maar de omstandigheden; door deze kan evenwel de praktijk uwer praktikale beginselen worden belet. Voorzeker, indien wij door praktijk enkel de algemeenwording en overwinning verstaan. Doch, bij ongunst der omstandigheden, kan er getuigenis van de waarheid afgelegd worden; en dit voortdurend getuigenis zelve is reeds eene wezenlijke toepassing en eene krachtige praktijk. De prediking der geregtigheid is onder het voortduren der ongeregtigheid niet overtollig; en de taal van hem die zich tegen den alvermogenden dwingeland verheft, gaat niet verloren, omdat hij zelf het slagtoffer zijner edele vrijmoedigheid wordt. Maar wij behooren de kracht van onze beginselen geenszins binnen den omvang van zoodanig protest te beperken. Gereedelijk erken ik dat er een tijd geweest is, waarin men niets meer kon verrigten; doch ik zou niet durven beweeren dat dit in 1813, in 1815, in 1830, in 1840 het geval was. Ik geloof veeleer dat er reeds bij de heugelijke ommekeer die aan negentienjarig lijden een einde gemaakt heeft, en dat er daarna, bij elke crisis, telkens meer gelegenheid zou geweest zijn om, door terugkeering tot betere begrippen, wezenlijke verbetering te bewerken. Althans, zoo men die begrippen gekend en gewaardeerd had, zou men niet genoodzaakt zijn geweest zich zóó onvoorwaardelijk over te geven aan het revolutie-beginsel, een zóó bouwvallig Rijk der Nederlanden te stichten, de dierbaarste herinneringen der Natie zóó geheel ter zijde te leggen; men zou niet alles verkregen hebben, maar er zou niet zooveel verloren zijn geraakt. Ik mag het antwoord niet ontwijken op de vraag wat ik omtrent de geschiktheid van het oogenblik denk. Ik zou het als min gunstig beschouwen. Onnoodig is het te herhalen dat wij leven in een tijd van verslapping; eene crisis, die wij bovendien welligt niet zouden mogen wenschen, hebben wij, naar het schijnt, vooreerst niet te wachten. Wij beloven u geen volledigen, geen spoedigen, geen ligtverkrijgbaren triumf. Daarom geldt het ook hier ‘Odi profanum vulgus et arceo.’ Niemand houde zich bezig met de anti-revolutionaire politiek, die het heil des Vaderlands | |
[pagina 425]
| |
enkel zou begeeren te zoeken op een weg langs welken de wandelaar voor eigen wenschen en belangen bevrediging vindt; maar, zoo integendeel liefde tot de waarheid en pligtgevoel ons drijft, laat ons dan opmerken dat het in onze dagen aan gelegenheid ter pligtvervulling niet ontbreekt. Of is het verkondigen der beginsels, een iegelijk in onzen kring, een weinigbeteekenend werk? Gelooft gij dat er, ik zeg niet enkel in de geschriften, maar in de gesprekken der 18e Eeuw een geringe kracht ter voorbereiding van de Revolutie geweest is? Er ligt ook thans in de vrijmoedige belijdenis uwer overtuiging een vermogen waarvan de werking alleen aan Hem, die den wasdom geeft, bekend is. Wij hebben lang genoeg gesproken en geschreven, hoort men somwijlen, de tijd van handelen is daar; als of spreken en schrijven geen handelen was; als of hij door wien het zaad in den akker geworpen wordt, alleen gerekend moest worden niets te hebben gedaan. Ik erken evenwel dat zoodanig gezegde ook een gezonden en veelbeteekenenden zin heeft; wanneer het ons wijst op de noodzakelijkheid om niet bij bespiegeling te blijven, waar beoefening mogelijk is, en haar pligtmatigheid uit de begrippen zelve, die wij met warmte voorstaan, afgeleid wordt. Laat ons getrouw zijn, een iegelijk op onzen post; laat ons bedenken dat, zoo het ons niet gegeven wordt groote dingen te verrigten, de ergste ontrouw, wanneer er tot belijdenis der waarheid gelegenheid is, in de kleinste zaken kan worden gepleegd; dat, zoo de prediking een daad mag heeten, ook de daad somwijlen de meest krachtige prediking is, en laat ons, bij de zeer geringe opofferingen waartoe wij voor als nog geroepen kunnen worden, ter pligtbetrachting en zelfverloochening in het oog houden dat de heerschappij der waarheid het meest uitgebreid is door getuigen die de kracht hadden om, waar het noodig was, getuigen tot in den dood, martelaars te zijn. Dit brengt mij tot hetgeen ik ten laatste gezegd heb; de onmogelijkheid der toepassing kan in de gezindheid en handelwijs der personen gegrond zijn. En wel op tweeërlei wijs; óf omdat zij de beginsels niet kennen; óf omdat hun de veêrkracht ontbreekt om ze in beoefening te brengen. Het eerste was vroeger | |
[pagina 426]
| |
en is nog bij velen het geval. Zou welligt het laatste thans bij ons het geval zijn? Zelfverheffing wordt dikwerf, somtijds zeer ten onregte, somtijds zeer te regt, aan Christenen te laste gelegd; maar dit is zeker dat, zoo de natuurlijke strekking van het bedorvene hart hoogmoedig maakt, de natuurlijke strekking der waarheid, en in 't algemeen en bepaaldelijk ten aanzien van het terrein waarop wij hier staan, ter verootmoediging leidt. De reden is eenvoudig: omdat namelijk, naarmate wij meer kennis bezitten, het contrast van weten en doen duidelijker en onverschoonlijker wordt. Wij zagen dat er in de heerschappij der valsche theoriën voor de vreeselijkste daden waartoe zij haar dweepzuchtige aanhangers vervoerd hebben, eene zekere mate van verontschuldiging ligt. Daarentegen, hoe uitnemender de theorie is, des te meer mag van de theoristen worden verwacht en gevergd. Hoe meer kracht er in de belijdenis erkend wordt, des te waarschijnlijker is het dat, zoo er weinig van haar uitwerkselen bespeurd wordt, de oorzaak van het onvermogen in gebrek aan veêrkracht der belijderen is. Wat mij betreft, habetis reum confitentem. Doch zelfbeschuldiging, wanneer zij opregt is, bepaalt zich niet bij ijdel beklag. Beter is het elkander op den eenigen springader te wijzen, waaruit al wat wij ter bekrachtiging behoeven, mildelijk vloeit. Niet in het rijk der bespiegelingen eener hoogdravende wijsheid ligt de oorsprong dezer levensfontein, maar aan den voet van die kruispaal, welken de barmhartigheid van God onzen Zaligmaker tot een boom des levens gemaakt heeft. - Gij kent nu de gedachte waarin al wat ik tot u gesproken heb, zaâmgetrokken wordt; dat de Revolutie, in de geheele uitgestrektheid van haar verderfelijke vruchten, het gevolg der revolutie-leer geweest is; gelijk die leer zelve, in oorsprong en strekking, het gevolg der stelselmatige verwerping van de Christelijke beginselen was. Maar die beginselen, wier onmisbaarheid nooit treffender dan in hun gemis geopenbaard werd, zijn geene mysteriën, waarin men door de diepzinnigheid of ligtzinnigheid eener menschelijke filozofie onderwezen en ingewijd wordt; het zijn de verborgenheden welke de Heer aan den nederige en zachtmoedige bekend maakt; de waarheden welke even stellig | |
[pagina 427]
| |
als eenvoudig in de Heilige Schrift uitgedrukt zijn: vrede door het bloed des kruises; een offer waardoor het rantsoen voor velen betaald is; eene verandering des harten, zigtbaar in de werkzaamheid der liefde en in het licht der goede werken; het zijn de waarheden welke, ten allen tijde en overal, het voorwerp van veelsoortige bestrijding geweest zijn, doch waarvan de Zaligmaker gezegd heeft: ‘Ik danke U, Vader! Heer des Hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard.’ De kinderlijke aanneming dezer dingen is de eerste voorwaarde om de verborgenheden der wetenschap te leeren verstaan. Van mij hebt gij geene veroordeeling te wachten van elken arbeid waaraan de wereld gewoon is uitstekende waarde te hechten: ik ben veeleer overtuigd dat, voor zoo ver we, door aanleg, studie, maatschappelijke betrekking, er toe worden geroepen, wij de verpligting hebben, op het veld der wetenschap en staatkunde wat onze hand vindt om te doen, met alle magt te verrigten: maar tevens wordt in mijn gemoed de overtuiging dagelijks vaster, dat al ons zwoegen vruchteloos blijft, zoolang door de staketselen van menschelijke wijsheid de zonneschijn des Evangelies van den akker geweerd wordt. Laat ons wat de wereld, zoo niet verderfelijk, althans klein acht, niet verachten; want dat is groot wat door de wereld klein geacht wordt. ‘Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige.’ U naar de nederige te voegen is het middel om wat de wereld het hoogere noemt, te verkrijgen en te bewerken. Indien we, bij de bewustheid dat de verstandelijke overtuiging omtrent de waarheid van het Evangelie ons te beurt is gevallen, echter eene kleine kracht en eene magteloosheid ontwaren die ons dikwerf bedroeft en ontmoedigt, laat ons met biddenden ernst onderzoeken of de vonk ontstoken is in onze harten, waardoor het doode en dorre zamenstel der Godgeleerdheid levendig en vruchtbaar gemaakt wordt. Het geloof overwint de wereld; zoo wij de wereld wenschen te overwinnen, is het noodig vooraf in ons eigen gemoed de overleggingen ter neder te werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennisse Gods, en alle gedachten gevangen te leiden tot | |
[pagina 428]
| |
de gehoorzaamheid van Christus. Indien we, nevens de zwakheid, de echtheid onzer geloofsovertuiging dankbaar erkennen, laat ons, onder opzien tot hoogere kracht, met getrouwheid gebruik maken van de gave die ons verleend is; en vooraf en vooral verzekerd trachten te zijn dat wij de kreet ‘kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ door den juichtoon ‘ik geloove, Heer!’ kunnen laten voorafgaan; wetende dat elke werkzaamheid, ook in Geschiedenis en Staatsregt, al kon zij, om de waarheid van haar beginsel, voor anderen eenige nuttigheid hebben, voor ons wezenlijk heil en voor de behoudenis onzer zielen nietsbeteekenend is, zoolang zij niet geheiligd wordt door de tweeërlei bede waarin de eenzelvigheid der behoefte van wijsgeer en kind uitgedrukt is: ‘wees mij armen zondaar genadig!’ en: ‘mijne ziel kleeft aan het stof; maak mij levendig naar Uw Woord.’
Ik mag en ik wil niet eindigen zonder u te danken voor de welwillende en belangstellende aandacht, welke gij aan deze Voorlezingen verleend en waarmede ge mij, onder den, ik ontveins het niet, somtijds zeer moeitevollen arbeid, waaraan dit gansche wintersaizoen door mij besteed werd, aangemoedigd en ondersteund hebt. ‘Vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam.’ Ik twijfel bovendien of, bij het onafgedaan blijven van meer dan ééne door mij ondernomen taak, ik spoedig vrijheid zou hebben andermaal, door soortgelijke bewerking van een nieuw onderwerp, aan mijn wensch gehoor te geven om u wederom alhier in gemeenzamen kring vereenigd te zien. Maar ik verblijd mij, gedachtig aan levenskortheid en ligchaamszwakheid, de hoofdomtrekken mijner beschouwing in het hoofd en in het hart van hoorders te hebben gelegd, op wier eigen onderzoek van onderwerpen zoo gewigtig, ik rekening maak. - Gij hebt mij allen vergund u vrienden te noemen, en ik wensch dat de openhartige mededeeling mijner inzigten den vriendschapsband tusschen hoorders en spreker moge gelegd of sterker hebben gemaakt; mijn afscheid gaat met eene welgemeende aanbeveling in deze hooggeschatte vriendschap gepaard. Bij deze aanbeveling heb | |
[pagina 429]
| |
ik niets te voegen, behalve, het is zoo, dit ééne, hetwelk ik tevens als het voornaamste beschouw, dat ik, zoo er iets goeds en nuttigs in mijne voordragt geweest is, den lof er van dankend terugbreng aan Hem van Wien ik de krachten ontving; terwijl ik Hem vergeving vraag voor het gebrekkige en verkeerde dat, door mijn eigen toedoen, er mede gemengd werd. |
|