liedboeken met muziek uit de eerste helft van de 17e eeuw geselecteerd - waaronder vele geestelijke - en een aantal extra liedboeken uit Hoofts belangrijkste creatieve periode als liederendichter: het eerste kwart van deze eeuw. De kern van het corpus bestaat daarmee uit Noordnederlandse liedboeken, zowel wereldlijke als geestelijke, uit de eerste helft van de 17e eeuw. De grenzen van het corpus werden enigszins verruimd door de opname van het Aemstelredams amoreus lietboeck van 1589 en het liedboek van Anthony Buytevest (ca. 1590), het enige handschrift in het corpus. Buiten deze grenzen van het corpus vallen de psalmberijmingen van Datheen (1566). Ik heb ze evenwel opgenomen wegens hun grote invloed op de contrafactuur gedurende de gehele 17e eeuw - het was de berijming die 's zondags in alle gereformeerde kerken werd gezongen. Er is één Zuidnederlands werk opgenomen, het Prieel der gheestelicker melodije (Antwerpen 1617), omdat het aan de basis ligt van een belangrijke reeks katholieke liedboeken uit het Noorden, met name die van Theodotus, Stalpart van der Wiele en - buiten het corpus - De Swaen. Van enkele bekende dichters is de moderne verzameluitgave gebruikt, zoals bij Hooft en Vondel. Al met al geeft het corpus met zijn 57 bronnen een tamelijk representatieve doorsnede van het Nederlandse lied uit de eerste helft van de 17e eeuw. Achter dit Voorwoord vindt men een overzicht van deze bronnen alsmede een overzicht van de gegevens die per lied in de voetenbank zijn opgenomen (titels, tekstincipits, wijsaanduidingen, strofevormen enz.).
De doorsnee die het corpus biedt, is in de praktijk van het onderzoek effectief gebleken: het corpus geeft een goede ingang tot het melodieën- en strofenrepertoire van het Nederlandse lied in de betreffende periode. Ideaal bleek tijdens het onderzoek de aanwezigheid van het materiaal in de vorm van uitgaven en ingebonden fotokopieën in de onmiddellijke nabijheid van de personal computer die de voetenbank en daarmee de ontsluiting van het corpus bevatte.
De jaartallen 1589-1650 van het corpus hebben gedurende het onderzoek eigenlijk alleen als begrenzing gefungeerd bij strofische en andere vraagstellingen waarbij het elektronische bestand, de voetenbank dus, onontbeerlijk was. Bij andersoortige problemen is het corpus weliswaar uitgangspunt geweest maar heb ik ook andere bronnen doorzocht, zowel uit de periode 1589-1650 als daarvoor en daarna. De jaartallen zijn daardoor geen werkelijke begrenzingen van het onderwerp, maar van een belangrijk accent in mijn verhandeling over de contrafactuur in de 16e en 17e eeuw. Omgekeerd heb ik er niet naar gestreefd om binnen de periode van het corpus of zelfs maar binnen het corpus volledig te zijn. Ik heb steeds exemplarisch gewerkt. Alleen van de principes van de contrafactuur hoop ik de belangrijkste in kaart te hebben gebracht. Daarbij heb ik niet alleen naar de literaire toppen in het liederenlandschap gekeken - Hooft, Bredero, Vondel - maar ook naar talrijke andere dichters zoals - ik noem ze in alfabetische volgorde om niet in echelons verstrikt te raken - Camphuysen, Cats, Coornhert, Datheen, Dubbels, Leenaerts van der Goes, Anthony Janssen, Jonctys, Krul, Lodenstein, Van Mander, Pels, Pers, Revius, Ruissenberch, Stalpart van der Wiele, Starter, Stribée, Steendam, Theodotus, Valerius, Wellens, Wesbusch en Zoet.
In de titel van dit boek wordt als periode de Gouden Eeuw genoemd. Dit begrip kan wat mij betreft ruim genomen worden: er behoort zeker een gedeelte van de 16e eeuw toe, laten we zeggen vanaf Coornhert. Deze tijdsbepaling heeft me er niet van weerhouden de nodige