Drie Brusselsche kluchten uit de zeventiende eeuw(1925)–Joan de Grieck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Derde uytkomst Jenne-moeye en Lemmens Wijf met den Jonghen uyt. JENNE-MOEYE 225[regelnummer] Wel wat een Klucht is dat, wie kan het lachen mijden? HEYLTJE Jae Buerwijf, 'k spreeck rechtuyt, het doet mijn hert verblijden. Hoe ick hem meer besien, hoe ick daer meer om lach. Nu jonghe Lemmens Soon, sa rap, komt voor den dagh, Weest met ons nu vernoeght en laet vrij blijdschap blijcken. JENNE-MOEYE 230[regelnummer] 't Is seker Lemmens Neus als ick hem wel bekijcke. Hij is hem soo ghelijck, als uw' en mijne tas, Hadt ghij u veeltje hier, ick spelden op den bas. [pagina 90] [p. 90] HEYLTJE Jae wel, ick segh het nogh, die konst is weerd ghepresen. Laet Lemmen komen nu, hij sal wel blijde wesen, 235[regelnummer] Als hij siet dat de Neus den sijnen soo ghelijckt. JENNE-MOEYE Het is recht sijnen Neus als men hem wel bekijckt. HEYLTJE Hoort, Soon, onthoudt dit wel: soo haest ghij hebt vernomen, Dat Lemmen-Buer, mijn Man, is weder thuys gekomen, Soo sult ghij, blijd' van gheest, hem loopen te gemoet 240[regelnummer] En seggen: Vaertjen Lief, weest welkom en ghegroet. Nemt fray u hoetje af, wilt mij staegh Moertje heeten, En d'onderdanigheydt aen Vaertje noyt vergeten. SOON Wel, Moertje, sijt gherust, ick sal het seer wel doen. HEYLTJE Soo krijght ghij wat u lust: veel suycker en ghesoen. 245[regelnummer] Kom Buerwijf, laet ons gaen, hier sal een dronck op smaecken, Wij moghen alle daegh vrij goede cier nu maecken, Want voor die hupsche Soon met soo een groote Neus Wil ick geen Koninghrijck, al had ick daer van keus. Binnen. Vorige Volgende