volgende ochtend op kantoor. ‘Wat vond jij nou van Mathijsens Huizinga-lezing?’ - niets van dat al.
Aan de reputatie van spreker en lezing ligt het doorgaans niet. Lezingen die niet in staat zijn telkens met boeiende sprekers te komen, is geen lang leven beschoren. Er zijn inderdaad lezingen die stilletjes ten onder gaan, maar er zijn ook heel veel lezingen die zich handhaven. Dit boek getuigt ervan: de lezing bloeit, kwantitatief, meer dan ooit.
Waarom dan toch telkens die stilte na elke lezing? Dit boek geeft ook op die vraag antwoord. Er zijn héél véél lezingen - te veel, blijkbaar, om nog een deuk in het pakje boter van het publieke debat te slaan.
Sinds de Cleveringa- en de Huizinga-lezing voor het eerst werden gehouden, zijn er tientallen bijgekomen. In dit boek staan er 154. Hoewel ze vaak veel publiek trekken, is de kwantitatieve bloei ten koste gegaan van de indruk die ze nalaten. Toen de Huizinga-lezing in de jaren zeventig het rijk alleen had, was dat een evenement waarover vaak nog dagen werd nagesproken. Nu is het nagesprek afgelopen als in de Pieterskerk het laatste glas witte wijn is geleegd. De lezing bloeit, maar ze kwijnt ook.
Dit maakt die kwantitatieve bloei trouwens niet minder opmerkelijk en interessant. De lezing mag dan ‘ouderwets’ overkomen, zij is van relatief recente datum: begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarmee is de lezing een mooi voorbeeld van een nieuwe traditie. Beter: een vernieuwde, heruitgevonden traditie. De alomtegenwoordigheid van de lezing mag dan nieuw zijn, de lezing heeft - als een vorm van gesproken kennisoverdracht - oude wortels.
De lezing van nu komt voort uit de voordrachten die zeker vanaf de achttiende eeuw populair waren bij de gegoede burgerij. In de achttiende eeuw bloeide het letterkundig genootschap. Hoewel de voordrachten die op de avondjes van die, particuliere, genootschappen werden gehouden, meestal lite-