| |
| |
| |
Aan een interviewer
Neen, Geachte Heer, dat gáát zo niet. U wenst mij te spreken. Goed. Ik deed u reeds per omgaande, gelijk mijn gewoonte is, een mogelijkheid van samenkomst aan de hand op een geschikt uur in een aangenaam lokaal. En daar antwoordt gij mij op, dat gij mij ‘in mijn milieu’ wilt ontmoeten. Alsof dat iets doodgewoons ware. Ge wenst dus de drempel van mijn woning te overschrijden! Met welk recht? Om welke dringende redenen? U behoeft niet naar een antwoord op deze twee vragen te zoeken, want ik denk er in geen geval aan die wonderlijke wens in te willigen, te minder waar uit uw brief, welke mij, vergeef mij, mateloos mishaagde, een afkeer van het koffijhuis sprak. Mijnheer, dit is een misplaatst gevoel. Geloof mij, gij zijt op de slechte weg. Gij loopt gevaar u te onttrekken aan het gezelschap en de achting van de lieden die het hart op de rechte plaats dragen.
Vergeet nooit, mijnheer, dat zij die, onaantastbaar, de bekoringen van het koffijhuis weerstaan, een van de rustigste en warmste genoegens, welke het leven aan te bieden heeft, moeten missen. En de waarde van deze levenswijsheid, welke op geen scheurkalender ontbreken mocht, ligt voor een belangrijk deel in het feit, dat ik het ben, een even volstrekt als hartstochtelijk geheelonthouder, die ze ter uwer lering hier neerschrijf. Want wie naar een café gaat uitsluitend om der wille van de sterke drank is een gemene lap, die zelfs in zijn eigen ogen niet belangrijk kan zijn. Bovendien als men drinken wil, werkelijk, volgens de overleveringen en de regels der vaderlandse onmatigheid, drinken, enkel met de bedoeling zo spoedig mogelijk buiten westen te zijn, doet men veel beter niet naar een café te gaan. Een beschonken liefhebber voelt zich daar niet op zijn gemak en thuis: de openbare dronkenschap heeft te veel bezwaren. Ernstige alcoholisten met ervaring, ik bedoel hier dus nadrukkelijk géén dagjesdrinkers, stellen zich eenzaam in hun woning
| |
| |
op, waar zij alle gemakken bij de hand hebben en met de plattegrond en de plaatsing der toestellen van dagelijks gebruik volkomen vertrouwd zijn. Deze heren, aan wie wij overigens onze genegenheid niet onthouden mogen, omdat de genegenheid voor een degelijk stuk werk altijd lof verdient, vallen op het ogenblik buiten onze belangstelling. Nu bepalen wij onze aandacht tot het door u, barbaar, versmade koffijhuis en de door u, stuk eigenwijs, geminachte koffijhuisgangers.
Het blijkt uit uw brief weer eens overduidelijk, hoe nodig en nuttig het is, aan deze liefdadige inrichtingen en aan hen, die ze met een zo loffelijke overtuiging steunen, bijzondere aandacht te schenken, daar ik tot mijn schrik zie hoe meer en meer de neiging veld wint, er lichtvaardig, met geringschatting, ja zelfs met onverholen afkeer over te spreken. Natuurlijk geschiedt dat (het spijt me alweer oprecht u dat te moeten zeggen) door uitsluitend lieden van geringe ontwikkeling en van minderwaardige makelij. Maar helaas, het zijn juist dezulken, die thans in de gehele wereld het hoogste woord voeren en die, vol eigenwaan en laatdunkendheid, de smoezelige lakens uitdelen. Vandaar dat die wereld, eens een verblijfplaats vol geneugten, op een oord der verschrikking is gaan lijken.
Het koffijhuis, mijnheer, is een instelling van openbaar nut, zeker in niet mindere mate dan het museum. En het is ongetwijfeld van groter waarde voor de goede gang van zaken in een ordelijke samenleving dan de gezondheidsdienst of de instellingen van hoger onderwijs. Het café is namelijk de énige plaats waar de mens van heden zich nog tijdelijk verlost kan voelen van de schrijnende banden, welke hem dag in, dag uit, in zijn liefste bewegingen belemmeren.
Het café is voor ons, opgejaagden door de brutale geestdrijvers, getreiterden door de fiscus, gekwelden door de overheid, bedrogenen door de dagbladpers, vernederden door de gezondheidsleer, wat eens, in beter dagen, Vianen voor de bankroetiers was: een vrijplaats, een rustoord, een toevlucht.
| |
| |
En als het nu nog alleen maar fiscus en overheid waren, die ons geluk belaagden. Maar zijn wij niet onze eigen treiters, met onze neiging tot zelfontleding en zelfverwijt, met onze pijnlijke dagdromen en loze kopzorgen? Wij worden geplaagd en wij plagen ons zelf. En als wij moe zijn van die dubbele plagerij is er één laatste uitkomst, één uiterste mogelijkheid tot heil: het doorgodgegeven koffijhuis.
Het koffijhuis is niet als ons kantoor, waar alles, zelfs het geringste voorwerp, ons aan onze zaken en onze zwarigheden herinnert. Het is ook niet als ons huis, dat vol zit met herinneringen aan de reeks misverstanden, welke de hechte grondslag van het gezin vormen. Het koffijhuis is een andere en een betere wereld, waar alles iedere dag nieuw voor ons is, waar wij vreemden zijn en ons toch geheel op ons gemak voelen, waar alles bestaat om onzent wille, voor ons genoegen, voor ons klein geluk en ons toch in laatste aanleg niet raakt.
Wanneer gij uw jas op de kapstok gehangen hebt, zijt ge een huid kwijt. Fris, onbevangen en zonder vooroordelen zet gij u nu aan een tafeltje en schept behagen in de hartelijke en vriendschappelijke wijze, waarop de dienaar naar uw hartewens vraagt, vast besloten om die tot elke prijs in te willigen. Ook opent hij uw ziel voor de eeuwige natuurverschijnselen, (welke toch werkelijk héél wat belangrijker zijn dan een beursnotering of een verschil van mening over het huishoudboekje) wanneer hij u er zonder hinderlijk aandringen op wijst, hoe de warmtegraad, terwijl gij uw aandacht aan andere, geringer zaken besteedde, het nulpunt nadert, welk verschijnsel zich gewoonlijk, naar hij met kennis van zaken mededeelt, eerst veel later in het jaar pleegt voor te doen. Uw gedachten, die somber en broeierig waren, gaan plotseling uit naar de koude helderheid van de naderende winter. En bijna zonder overgang, ziet gij voor uw geestesoog prachtige sneeuwlandschappen glinsteren en gij bespeurt u zelf daar middenin, blozend en vol levenslust, met een
| |
| |
paar gladde ski's aan de voeten. Welk een algehele verandering brengt dat beeld in gans uw wezen. Hoe wordt gij, bijna plotseling, van gedrukt en verveeld, kinderlijk blij en vol onbevangen levensdrift. En dat alvorens iets geproefd te hebben.
Intussen is uw dienstvaardige vriend teruggekomen en heeft, als gij mijn liefde voor thee niet deelt, een lichte kina voor u neergezet. In het glaasje fonkelt het vaderlandse vocht met een éven-rozige zilverglans, welke aan uw kiese oog welgevallig is. Ook uw neus wordt aangenaam aangedaan door een pittige, vluchtige geur, waarin altijd de aanwezigheid van het wezen van al het goede der aarde, het graan, te bespeuren is. Bij de eerste teug doorgloeit een lieve, ijle warmte gehéél uw lichaam van noord tot zuid, van oost tot west; en het valt u plotseling op, hoe juist van pas de temperatuur in het lokaal is en welk een dromerige dampkring de doorzichtige, kruidige, vreemde damp der sigaren om u heen weeft. Ik breek mijn spelen der verbeelding af....
Zó, om kort te gaan, voor het eerst van de dag, gevoelt men zich afgezonderd in een afgerond, volkomen te aanvaarden welbehagen; veilig voor de ongevallen en de driften, welke de wereld zo rumoerig en rommelig en bovendien zo gevaarlijk maken.
Het is dikwijls aangenaam in het koffijhuis met een vriend of enige bekenden te praten, maar het is ook heel prettig er alléén te zitten. Nergens is de eenzaamheid, een van onze beste goederen, zo téder, zo warm en weldadig, zó menswaardig als in het koffijhuis. Nergens kan men zo zuiver en helder denken, zo vlot en puntig en ter zake schrijven; nergens lijkt het leven zo eenvoudig, zo goed, zo zinrijk als, altijd weer, in het koffijhuis, dat misschien nog de laatste plaats is, in deze naar de verwildering terugstromende wereld, waar de mens, overal elders vernederd door onterende aanrakingen, zijn waarde voelt en op prijs stelt. Het is niet zonder grondige reden, gelijk een kind begrijpen kan, dat in alle landen en in alle tijden de dichters hun
| |
| |
beste en hoogste ogenblikken in het café beleefden. Waar de poëzie geschuwd en gehoond wordt door de menigte, zoekt zij heul in de besloten en in zich zelf complete wereld, die ‘Procope’ of ‘Riche’, ‘Stefanie’ of ‘Passage’ heet. Daar wordt zij niet alleen beschermd, daar vindt zij bovendien de ietwat rokerige en welwillende atmosfeer, welke zij nodig heeft om niet te sterven. Het café, het lieve, kleine, stille café, is het laatste honk der muze, die met een brutale spotlach overal verjaagd wordt door hen, die, zwart of bruin behemd, géén heren zijn en zich niettemin de Nieuwe Heren wanen.
Wat doet het er toe, of men een kleintje koffie drinkt dan wel een straffe catz; of men alleen blijft of aanzit in de kring der getrouwen; - het énige waar het werkelijk op áán komt, gelijk in alle omstandigheden des levens, is: de gezindheid, de innige, vriendschappelijke, vergevensvaardige gemoedsstemming, welke alléén (hoort ge het, mijnheer: alléén, uitsluitend en alléén) het koffijhuis in ons kan wekken. Van slaven van de plicht worden wij meesters van het plezier. Het verbijsterend wonder der herschepping beleven de Stamgasten iedere dag. Iedere dag worden zij uit hun schamele staat van ambtenaren, kooplieden, kolonels, docenten omgetoverd tot Stille Genieters, dat wil zeggen tot Dichters en Wijsgeren tegelijkertijd.
Is het U nù duidelijk, weledelgeboren heer, waarom ik onze bijeenkomst aan de schone letteren gewijd in het café belegde? Is het u nu duidelijk, dat ik u daarmede een bewijs van mijn waardering gaf? Begrijpt gij, hoe ik wilde doen uitkomen, dat ik u voor vól aanzag? Is het u nu duidelijk, dat gij in uw briefje een flater gemaakt hebt? Is het u nu duidelijk, dat ik u liever niet meer zien wil, in mijn woning, noch in het Lokaal van mijn Keuze?
Adieu, mijnheer, wij zijn niet geschapen om elkander te verstaan. Laten wij het zelfs maar niet pogen.
Met etc., etc..
|
|