| |
| |
| |
Aan een kunstkriticus
Houdt het mij ten goede, vereerde vakgenoot, dat ik uw geestdrift over ons handwerk niet deel. Ik ben het dunkt mij aan onze goede vriendschap verplicht u als antwoord op uw brief enige van mijn bewijsstukken voor te leggen. Zijn het wel bewijsstukken? Het moeten veeleer spelingen des gevoels genoemd worden. En misschien zijn het niet meer dan luimen van het vernuft. Wat doet het er toe? Het zijn losse invallen en ik geef ze u voor wat ze zijn. Heden hebben ze geldigheid, morgen wellicht niet meer. En dan uitsluitend voor mij alleen. De hechtste overtuigingen zijn immers gebouwd op de toppen van een golflijn. Gedwongen door de omstandigheden en geleid door mijn onverzadiglijke nieuwsgierigheid, heb ik in mijn leven een groot aantal, een veel te groot aantal, monograficën over schilders, kunsthistorische studiën en beschouwingen in verband met de schoonheidsleer gelezen. Achteraf beschouwd heb ik er bitter weinig in gevonden dat ik gebruiken kon voor de opbouw van mijn persoonlijk wezen, voor de bevestiging van mijn neiging en mijn oordeel. Ik heb er enige kennis der feiten uit opgediept. We weten allen hoe gering daar de waarde van is. Het is, dunkt me, te vergeven dat ik ben gaan twijfelen aan het nut, aan het bestaansrecht van proza over schilderijen. Tenzij natuurlijk de prozaschrijver als mens mij boeit, maar dan vergeet ik ook ten enenmale de arme schilder, die het slachtoffer wordt. Deze staat van zaken behoort geen verbazing te wekken. Neen, het is de enige natuurlijke toestand. Wat een schilder ons te zeggen heeft kan hij alléén schilderend verkondigen. Wanneer hij het even goed, dat wil zeggen even volledig en zuiver, even duidelijk, nauwkeurig en onmiddellijk, schrijven of praten kon, zou het niet nodig zijn om al die rommel van ezels, spieramen, penselen, paletten en die vieze smeerboel van verf over de vloer te halen. Schrijven is nu eenmaal de beknoptste en zindelijkste manier om met onze
| |
| |
medeburgers in aanraking te komen. Maar het is niet ieder gegeven te kunnen schrijven. Vandaar dat er schilders en muzikanten zijn. Er zijn zelfs zeer belangrijke mensen, die zich uitsluitend door middel van kleuren en tonen kunnen uiten. Iedere omschrijving van hun uiting is een verraad. Ik tart elkeen mij de ‘beschrijving’ van een schilderij of van een sonate te geven, welke in de plaats van het oorspronkelijke stuk gesteld zou kunnen worden; ik tart een iegelijk mij een nauwkeurig en waarachtig beeld te geven van het gevoel, van de gedachten, van de opvattingen, van een schilder, het komt er niet op aan welke. De kunstbeschouwing der geschiedkundigen en de kunstkritiek der dagblad- en tijdschriftschrijvers is een ratjetoe van ‘à peu près’, van frank en vrolijk ‘hinein-interpretieren’, van letterkundige woordenpraal, van zelfverheffing, van vooroordeel, van welbehagen in bijzaken en van nog meer lieflijke verschijnselen. Ik zwijg nu nog van de slagersrekeningen van Rembrandt, welke de een of andere Bredius met een verheerlijkt aangezicht in een rijksstofnest ontdekt. Maar niet alleen de geschiedschrijvers, de beschouwers en de oordeelvellers staan hier schuldig. Men moet, als men behoefte aan verstrooiing heeft, eens lezen wat er voor de dag komt, zodra de heren kunstschilders zelf met de pen gaan zwaaien, ten einde, naar zij in hun onschuld geloven, hun geheimste roerselen en hun diepste bedoelingen nauwkeurig te openbaren. Kritiek of zelfkritiek, het is al om het even. En ik stem in met Croce als hij zegt: ‘De criticus is niet artifex additus artifici’. Maar heeft hij óók gelijk, wanneer hij voortgaat: ‘maar (de kriticus is) philosophus additus artifex’? Laten wij aannemen dat er in beginsel niets tegen deze stelling is. Dan moet men zich meteen klaar voor de geest stellen, dat als gevolg er van, het kunstwerk voor ons ophoudt te bestaan als een
zelfstandige waarde. Het wordt een thema. Werkzaam en van wezenlijk belang zijn nu nog alleen de beschouwer en zijn beschouwing. Zoals de predikheer en zijn preek voor de kerkgangers gelden
| |
| |
en niet de bijbeltekst, welke tot punt van uitgang verkozen werd. Zo komen wij, altijd wanneer wij over een persoonlijke verhouding ten opzichte van het kunstwerk nadenken, tot deze simpele waarheid, welke in de practijk aan hen die ‘beoordeeld’ worden maar niet bij te brengen is: dat in het schilderij de schilder, maar in de kritiek op dat schilderij de kriticus het belangrijkst is. De heren Luc en Paul Haesaerts, een broederlijk paar kritici, ook buiten hun vaderland België en bij jou, belezen deskundige, zeker, welbekend, hebben eerst gevoeld, daarna begrepen dat de overgeleverde manier van kunstbeschouwen weinig steekhoudend is en vooral weinig bruikbaar, als het er om te doen is schilderijen en schilderijenkijkers met elkander in verbinding te brengen. Iedere kunst is nu eenmaal onverbrekelijk verbonden aan haar middelen. Het woord is nooit bij machte weer te geven welke effecten de schilder bereikt, noch hoe daarbij zijn bedoelingen waren. De geschreven kritiek is dus, op zijn zachtst gezegd: ontoereikend. Wat kan er in de plaats van de geschreven kritiek gesteld worden? De plastische techniek. Men late de plastische techniek kritiek oefenen op de plastische kunst: la critique par la photographie. Ziehier de vondst der Haesaerts, waar zij de grondslag van hun breedopgezette werk ‘Flandre’ van gemaakt hebben. Dit boek is ‘anders’ en beter, bevredigender, dan enig boek aan de beeldende kunsten gewijd, dat mij in handen kwam. Men krijgt hier honderdtallen uitnemende afbeeldingen. Uitnemend in puur technische zin. Maar ze zijn daarenboven vernuftig gekozen en zinrijk gegroepeerd. En inderdaad door hun wijze van opnemen, hun rijpelijk overwogen vergrotingen van gedeelten en vooral door hun tegenstellingen en vergelijkingen, slagen de Haesaerts er in ons geheel nieuwe indrukken van bepaalde werken, een gans andere kijk op een schilder te geven. Het is niet mijn bedoeling dit dikke
boek tot in onderdelen voor je te ontleden, maar ik zou je graag één voorbeeld geven. Alléén door de hier afgedrukte foto's zie ik, dat we ons van Henri de
| |
| |
Braekeleer een volkomen onzuiver beeld gevormd hadden en dat hij, in zijn geest en in zijn manier van doen, een voorganger is van gans een school van jongeren. Op bladzijde achtenzeventig van ‘Flandre’ tref ik een sterk vergroot stuk van ‘La Femme à la Toilette’ aan, dat de forse brutaliteit, de zwier en de durf heeft van Breitner in zijn beste ogenblikken. Wie had dit ooit kunnen vermoeden: De Braekeleer en Breitner verwant en verbonden! Betreffende Jan Stobbaerts, James Ensor, Henri Evenepoel leren deze fotografieën mij zeer veel verbijsterend nieuws. Het is niet mogelijk dit boek eerlijk te bekijken zonder daarna het oordeel over een of meer schilders grondig te wijzigen of althans bij te werken. Er zijn er die uit deze vuurproef groter, sterker te voorschijn komen; er zijn er die onder deze woordeloze kritiek volkomen ineenschrompelen. Verder tonen de Haesaerts, door alleen maar twee afbeeldingen naast elkaar te zetten, invloeden, welke hier en daar tot rustig nà-schilderen leidden. Ik zie bruske overgangen en langzame ontwikkelingen; ik zie verwantschappen, welke niemand vermoedde en grondige verschillen, waar men tot nu toe van gelijkgezindheid sprak; ik zie zwakheden in werken die onaantastbaar leken en deugden waaraan ik onvergeeflijkerwijze achteloos voorbijgegaan was. Dit prentenboek is van het begin tot het einde boeiend, prikkelend. Het is een onuitputtelijk genot er in te bladeren. Altijd weer opnieuw ontdekt een liefhebber als ik er iets merkwaardigs in. Bovendien zijn er, nog nimmer voor de verschijning van ‘Flandre’, zulk een omvangrijke, vernuftig gekozen en gerangschikte inlichtingen over de schilderkunst in Vlaanderen verschenen.
Als er nu maar alléén afbeeldingen in dit boek stonden! Maar (en nu kom ik terug op de aanvang van deze brief, waarin sprake is van de ijdelheid der kunstbeschrijving en kunstbeoordeling), Luc en Paul Haesaerts hebben gezegde afbeeldingen overvloedig van toelichtingen voorzien. Zolang ze zakelijk blijven, gaat
| |
| |
het best. En, bereisde roelen als zij zijn, oprechte minnaars, grondige kenners der beeldende kunst, zeggen zij telkens zeer juiste dingen, welke men met genoegen hoort uitspreken. Dingen die nodig eens gezegd moesten worden. Op één daarvan wil ik hier wijzen. De Haesaerts komen, terecht, in opstand tegen de theoretici, die onder nawerking van cubistische invloeden, een overmatige waarde toekennen aan de bouw, die heiligverklaarde compositie, welke nog altijd een onmisbaar sluitstuk is voor de mystici der schilderijenkunst: de Compositie met een hoofdletter. De Haesaerts zeggen: ‘Choisissez un fragment au hasard, dans une toile quelconque de Breughel: ça fera un tableau complet, irréprochablement composé. Un Vogels, un Floquet, détachez-le de son cadre, privez-le de ses dimensions initiales en le morcelant: il tombe en poussière’. Alleen vergeten de Haesaerts een verklaring voor dat wonder te geven. Een grote persoonlijkheid is in ieder onderdeel van de uiting onmiddellijk en volledig aanwezig en ieder brokstuk getuigt met dezelfde innigheid en hevigheid van de maker als het geheel. Een klomp van de Boerenbruiloft is altijd nog door Breughel geschilderd en vertegenwoordigt Breughel. Een Vogel vertegenwoordigt niets dan een vaardigheid en een tijdsvooroordeel. Een deel, groot of klein, van een Vogel is een lapje linnen met hard geworden verf.
Maar, helaas, Luc en Paul Haesaerts houden zich niet bij de nuchtere mededelingen, welke bij de nuchtere kritiek der foto's past. Zij worden lyrisch, mensonterend lyrisch. Na een ietwat te zwaar aangezette, maar toch nog wel behoorlijk leesbare en, als ik zeide, niet zelden belangwekkende inleiding, begint het gebral. Zo maar. Inééns. ‘Eh! lecteur, es-tu vivant (ne te mets pas à remuer bras et jambes)? Aimes-tu l'art (j'écris ce mot sans majuscule)? Pour toi, un joli papier peint, un Voisin à la ligne parfaite, le visage mobile de Charlot, un masque indien, cette façade simple sont-ce des joies? Aimes-tu Apollinaire, Chagall, Strawinsky, Ghandi, Lindbergh, l'orchestrion malade, le paysage
| |
| |
banal, le tableau raté, tout?’ Eh bien, non!’ Neen, voor de hier en gunter, neen, neen. En àls ik er van hield dan zou ik het nu niet erkennen. Die opgewonden opsomming van alle aanstellerijen, die kouwe drukkie der bijzonderen werkt onweerstaanbaar op mijn burgermans-nederlandse nuchterheid.
Doe daar eens wat tegen. ‘La main sur le coeur, aimestu Modigliani?’ Neen, neen, neen. En Bach niet en Grünewald niet en Greco niet, en ‘L'Opéra de Quat'-Sous’ niet en nog een heleboel niet. De hele schilderkunst, waar ik anders een zwakje voor heb, kan me in zijn geheel gestolen worden, wanneer ik de hand op mijn hart moet leggen en aan het oor van Luc en Paul Haesaerts moet fluisteren of ik Amedeo wel waarlijk bemin. Kom, kom, Haesaerts', zo erg is het niet. Het gaat wel over met de jaren. Maar laten wij nu ernstig blijven en ernstig plaatjes kijken en daar een korte scherpzinnige toelichting bij lezen. Zó.... dat is nu alles wat wij verlangen, alles wat wij nodig hebben. Al heet men nu Luc en Paul, daarom behoeft men toch niet dadelijk een aposteltoon aan te slaan. Op het ogenblik houden we toch immers allemaal (en bloc gelijk dat behoort) volgens de laatste mode meer van fotografen dan van apostelen!
Hier onderbreek ik even mijn brief, omdat ambtsplicht mij naar buiten drijft.
Toen ik thuis gekomen was, heb ik om mij weer in de stemming te brengen het wonderlijke jaarboek ‘Palet’ nog eens doorgebladerd. Ik had daarmede een bedoeling.
Ik wou zien of ik daarin voor mij het bewijs kon vinden, dat niet alleen wij, pennelikkers van beroep, schromelijk te kort schieten als wij over de schilderkunst gaan praten, maar dat ook de schilders-zelf, vaklieden nourris dans le sérail, er niets van terecht brengen.
Ik kan niet beter doen dan je zo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk mijn bevindingen met dit kenmerkende werkje mededelen.
| |
| |
In een kort bericht vooraf, zegt de samensteller, de heer Citroën, het navolgende over zijn opzet:
‘Dit boek geeft een “Querschnitt” van de schilderkunst, die heden in Holland en door Hollanders in het buitenland geproduceerd wordt. Het toont het nieuwe, dat in de schilderkunst nog zoekende is, of zijn uitdrukking al gevonden heeft, het oudere, dat voorbode en wegbereider van dit nieuwe was, en het onafhankelijke en bijzondere, dat in onze kunst leeft.
De keuze der schilders, die in dit boek vertegenwoordigd zijn, geschiedde zo, dat bij alle noodzakelijke beperking een toch zo volkomen mogelijk beeld tot stand kwam der verschillende en zeer talrijke stromingen, richtingen en doeleinden onzer schilderkunst.
Het is niet de bedoeling van het boek de Hollandse schilder een maatstaf aan te leggen. Dit mag hieruit blijken, dat de volgorde der kunstenaars alphabetisch dus zuiver objectief is, en dat de kunstenaars, voor zover zij dit willen, zelf aan het woord kwamen, zonder dat hun bijdrage of werk aan een oordeel onderworpen werd.
Dit is dus niet een boek over, maar van Hollandse schilders.
Moge het voor ons, en ook voor het buitenland - dat onbekend is met hetgeen tegenwoordig de Hollanders in de schilderkunst presteren - de veelzijdigheid van ons geestelijk leven documenteren.’
Deze zakelijkheid wars van mooie woorden en van letterkunde om de schilderkunst heen is in beginsel zeer aangenaam en geeft aan deze uitgave een valse schijn van oprechtheid, properheid en goede trouw. Het boekje laat dus zien wat er is en de heer Citroën kan het waarlijk niet helpen dat er zo weinig omgaat in de Nederlandse kunst. Hij blaast de gevoelens niet op. Hij geeft geen schijn aan wat een wezen mist. Hij predikt niet. Hij tóónt. Hij toont afbeeldsels en hij legt daarbij schriftelijke verklaringen van de schilders over. Deze nu zijn over het algemeen grotesk en verre van zakelijk, verre van klaar, eenvoudig, oprecht. Gij moogt dat de schilders eigenlijk niet ten kwade duiden, al prikkelt
| |
| |
de lezing van hun proza je ook evenzeer als mij. De taak van de schilder is schilderen en hij behoeft helemaal niet te kunnen schrijven. Er zijn ook talloze schrijvers die niet kunnen schilderen (en schrijven evenmin). Maar die hanteren dan ook de kwast zelden of nooit. Terwijl de schilders telkens blijk van schrijflust geven. Dat komt omdat schrijvers (over het algemeen) slimmer zijn dan schilders. Men moet (min of meer, maar altijd) enig verstand hebben om iets leesbaars te schrijven. Terwijl men een prachtig, hartvervoerend schilder kan wezen en daarbij in het geheel niet vernuftig. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Maar ik geef ze niet, want jij kent ze beter nog dan ik. Ik laat nu de prentjes links liggen en praat niet over de plastische kunsten, ik heb het uitsluitend over de geschreven bladzijden, over het proza der beeldende kunstenaars.
De schilders zijn dikwijls zeer kort en op de man af. Ze denken, dat wij alles wat met een luide en brutale stem gezegd wordt, zonder blikken of blozen geloven zullen. Onze oude vriend Peter, eertijds Petrus, voordien Piet Alma beweert: ‘Zich bezig te houden met de sociale toestanden der mensen is belangrijker dan met persoonlijke emoties en liefhebberijen’. Zou ik niet mogen zeggen: ‘Zich bezig houden met ziel en geest der mensen is belangrijker dan belangstelling voor sociale toestanden, die ten slotte uitsluitend betrekking hebben op de regeling der materie’. De heer Peter, ci-devant Petrus, anciennement Piet Alma kan zijn longen uit zijn borstkas brullen, zonder dat hij mij, en jou waarschijnlijk evenmin, daardoor overtuigt van de waarheid van zijn rode scheurkalendervolzin, welke van een kinderlijke staat van ontwikkeling getuigt. Nu moet je niet denken dat het bij die ene uitspraak blijft. Er volgen er nog vele, even positief en even onvolwassen. ‘De oorlog verwekt meer afschuw door eenvoudig het getal van 13 millioen gefusilleerden en 11 millioen verminkten te noemen dan door de beschrijving van het lot van soldaat X aan het front.’
| |
| |
Hoe haalt iemand het in zijn hoofd? Die millioenen zeggen ons niets, omdat ze ons voorstellingsvermogen te boven gaan en dus enkel cijfers blijven en ook omdat altijd de veelheid ons minder aandoet dan de eenheid. Een toneel vol poedelnaakte danseressen in een revue is een kuis schouwspel. Terwijl één jonge dame in die staat op onze kamer grote kans heeft een ernstige verwarring in ons gemoed te verwekken. De meest aanvankelijke waarneming der werkelijkheid leert ons het tegendeel van Alma's leerstelling. Hetgeen hem niet belet het met overtuiging en nadruk voor te dragen. ‘Het particuliere leven van Lord D. interesseert ons maar matig. Maar Lord D. de directeur van een groot concern.... etc. Het particuliere leven van de arbeider K, heeft onze belangstelling niet, maar zodra K zich met zijn makkers in een volksvereniging organiseert.... etc.!’ Neen, Alma, die directeur en die partijganger laten mij steenkoud, want het directeurschap en het partijlidmaatschap zijn geen wezenlijke menselijke eigenschappen doch louter toevalligheden, welke maar een uiterst geringe invloed oefenen op de architectuur van drift, verlangen en begeerte die de mens van oudsher was en is. Mij boeit dus alléén het verborgen leven van Lord Dirk en arbeider Kees. Maar dat dan ook tot in de geringste bijzonderheden. Er bestaat op Gods wereld geen fabriek en geen vergaderzaal zó leerzaam als de eerste de beste slaapkamer, of met andere woorden (om niet misverstaan te worden); er is geen openbaar leven zó wezenlijk boeiend als de diepste duisternis van het menselijk bestaan.
Alma's theorieën zijn redeloos en dus slecht uitgesproken, doch juist daaruit blijkt hoe eerlijk ze gemeend zijn: deze schilder is namelijk lang kinderlijk gebleven en vroeg kinds geworden.
Op Alma volgt Bendien: ‘Het Hollandse publiek is ten opzichte der schilderkunst bijna zonder uitzondering idioot’. Een zekere openhartigheid mishaagt mij noch jou. En bovendien schrijft Bendien goed. Zijn stuk heeft één gebrek. Het is te lang en daardoor iet- | |
| |
wat zeurderig. Maar het is verder klaar en in behoorlijk Nederlands gesteld. Het is niet nodig met hem in te stemmen. Maar uit zijn toon en de opstelling van zijn bewijzen blijkt het, dat hij iemand is, waard om mee te redekavelen. Maar juich niet te vroeg, want één zwaluw maakt nog geen zomer! Het boek van Citroën is alphabetisch samengesteld, zo volgt dus Bieling op Bendien. Wat de heer Bieling te zeggen heeft is zonder belang en hij zegt het zonder te beseffen wat de wáárde van goed zeggen is. Hij spreekt van ‘amerikaans georiënteerde’ havensteden en toont ook overduidelijk dat de Nederlandse taal hem vreemd bleef. De heer Citroën zelf bedoelt het goed, maar met de pen in de hand beginnen die goede bedoelingen te vervluchtigen. Wat hij te kennen wil geven lijkt mij zeer redelijk; maar zijn middelen tot uitdrukking zijn tot een minimum beperkt, zodat wij moeten raden naar de betekenis, welke zich achter de stuntelige zinnen verbergt. Dit is het kenschetsende voorbeeld van wat, naar mijn mening, een schilder bereiken kan indien hij de pen op het papier zet en zijn bijdrage is daarom zo te waarderen, zo vriendschappelijk. Citroën voelt dat zijn macht te kort schiet wanneer hij wil schrijven en hij vindt dat terècht een natuurlijk geval. Wat de wezenlijke waarde van de schilders uitmaakt is alleen al schilderend aan het licht te brengen. Wat een schilder al schrijvend kan vermelden, zijn nooit anders dan bijzaken, toelichtingen van ondergeschikt belang. En Citroën doet ons dit onmiskenbaar gewaar worden.
Colnot, de volgende, is een brave kerel, die niets op het hart had en toch niet met enige regels proza wilde ontbreken. Daarom zegt hij bijvoorbeeld: ‘ik schilder, omdat ik gedreven door een innerlijke drang moet schilderen’, en ik, als ik dit lees, brul van het lachen omdat ik gedreven door een innerlijke drang moet brullen. Maar.... zo kan ik niet dóórgaan. Wie vat nu de volzinnen van Colnot ernstig op?
Ik kan niet het ganse a.b.c. langs gaan om de kinderachtige lapalissades en de domme opmerkingen van
| |
| |
onze penseelheren voor je op te sommen. Vooral daar de schilders door Citroën bijeengeroepen lang niet allen een ernstige bespreking waard zijn. Dit geldt niet voor Theo van Doesburg, een figuur die te groot voor Nederland, miskend, uitgelachen en weggetreiterd werd. Ook door jou, waarde vriend, ook door jou en uit naam van een wezenloze overlevering, welke jij noch een ander ooit nauwkeurig en duidelijk hebt kunnen bepalen. Hij leefde en werkte in het buitenland. Natuurlijk. Wat moet een Van Doesburg doen in een land waar de Schuhmachers en de Leydens aanvaard, wat zeg ik: bewonderd worden. Ik ben het vierkant oneens met Van Doesburgs theorieën betreffende rationalisering der schilderkunst. Maar dat is van geen enkel belang. Wat hij mededeelt is redelijk, goed doordacht, scherp, zuiver, juist verwoord. Van Doesburg, dat leert men uit iedere zinvol, was een klaar verstand, een strakke wil. Hij was puur en eerlijk. Ik verfoei zijn opvattingen, hij breekt wat ik bemin af, hij is mijn vijand. Maar hij is een vijand die ik vrees en eer, omdat hij scherpzinnig, oprecht en krachtig is. Zijn dood was een verlies.
Dijkstra...., Gestel...., Hynckes.... en zo voort, en zo voort, en zo voort. Kruyder! Van der Leck!! Neen, ik overdrijf met die twee uitroeptekens geenszins. Ik zal het bewijzen. Zie hier een mededeling van de schrijver Van der Leck: ‘De moderne schilderkunst is destructie van het plastisch natuurlijke tegenover het plastisch-natuurlijk constructieve van de bouwkunst.’ De heer Van der Leck is behalve schilder ook wijsgeer, hetgeen uit deze spraak overduidelijk en onweerlegbaar blijkt; een wijsgeer van de meer en meer beminde koude grond. Ook de heer Leyden is, voor de donder en de duivel, een denker, een diepdenker, een doordenker van de wezenlijke waarheden. Aan mijn verzameling van de nog immer zeer geliefde levensdruppelen heb ik de volgende toegevoegd: ‘Een cultuurperiode ontstaat doordat het uiterlijke samenleven (handelingen, gebaar etc.) doordrongen is van een gemeenschappe- | |
| |
lijk beleven van het mysterie (algemeen geldende begrippen over God-ziel-leven-dood-etc.).’ Deze is, dat zal je geredelijk met mij eens zijn, van de eerste rang, een spreukje van de bovenste plank. Vooral dat etc. bekoort mij zo. En ik heb al uren verveling verjaagd met te bedenken wàt dat etc. wel zou kunnen verbergen. En de heer Harmen Meurs is ook niet voor de poes als het op denken aankomt: ‘De hedendaagse internationale problemen, de veranderde begrippen van: religie, philosophie, kunsten, wetenschappen, enz. hebben de stellige, vroegere waarden van voor de oorlog verplaatst, veranderd of vernietigd, andere idealen doen geboren worden, andere mogelijkheden geschapen!’ Van oorspronkelijk gesproken! Zo iets persoonlijks, zo iets merkwaardigs en samengepersts, zo iets fonkelnieuws ontmoet men niet dagelijks. Wij, zielige stukjesschrijvers, nare beroepspennelikkers, mogen er de heer Harmen Meurs wel van harte dankbaar voor zijn, dat hij ons op zulke grondleggende waarheden, welke ons totaal ontgaan waren, opmerkzaam
weet te maken. En ook weer dat geheimzinnige ‘enz.’
En die beste, brave P. Mondriaan, die na de oorlog een a verloren heeft, waarschijnlijk geen Piet meer heet en daardoor plotseling geen Nederlands meer kent! Aangezien ik, gelijk je bekend is, geen Frans geleerd heb, is het mij, tot mijn spijt niet mogelijk, om mij uit te spreken over de waarde van dit essay, dat de omvang van een roman heeft aangenomen. Aangezien Mondrian echter altijd een beminnelijk, op een prettige wijze onnozel, man is geweest, ben ik bereid te geloven dat hij het, zelfs in het Frans, goed bedoelt. Het enige waar ik bezwaar tegen heb is tegen de aanstellerij van het Fransschrijven: dat is goed voor iemand die in Frankrijk geboren en getogen is, maar Mondrian heeft een kleine vijftig jaar in zijn vaderland doorgebracht, waarschijnlijk zonder Frans te kennen en zonder zich daardoor ongelukkig te gevoelen. Kor Postma mag een belangwekkend schilder zijn (daar laat ik mij hier niet over uit!), hij is als schrijver een onuitstaanbare kwi- | |
| |
bus en een lor. Hij is een ernstige kwibus. S.L. Schwarz daarentegen is leuk, daverend leuk. Ik wist niet dat Nederlanders zo mensonterend leuk konden zijn. En dat in crisistijd. Jan Sluyters is een heel klein pietsie leuk, laten wij zeggen voor twee ten honderd, voor de rest léég. Henri van de Velde meent het. Dat is juist het erge. Neen, dan J.J. Voskuil: ‘Het rhythme van de nieuwe tijd is reeds hoorbaar in de nabije toekomst....’ ‘Het rhythme van de verleden tijd is nog voelbaar in de verre toekomst....’ ‘Het rhythme van de nabije toekomst trilt reeds in de verleden tijd.’ Dat is helder als glas. En het gevolg ervan niet minder: ‘Zo staat de kunst op haar plaats in de loop der dingen en draagt de stempel van de tijd’ of ‘Zo gaat de kunst op de loop voor de stand der dingen en stempelt de dracht des tijds’. De heer Voskuil is een kloek penvoerder, een man die weet wat denken en schrijven is.
Ik hoop van harte dat hij even duchtig schilderen kan. Ook de heer Jaap Weyand is vóór alles een helder denker, iemand die zich uitdrukt in doorzichtige volzinnen, een puur prozaïst, die ieder woord op de juiste plaats weet te stellen. Maar hoe komt het dan, zult gij, muggenzifter, verzuurde kriticaster, vragen, dat ik van zijn bijdrage zo bitter weinig begrijp? Dat komt, mijnheer, omdat de heer Weyand zó'n hemelstrevend denker is, dat gij hem in zijn vlucht niet volgen kunt. Neen, maak u maar niet ongerust, het is met de heer Weyand dik in orde. Denk eens aan: iemand die zulk zuiver en veredeld proza schrijft!
Ik wist niet dat men in acht regels zoveel aanmatiging kon onderbrengen als de heer Wiegersma doet: ‘La peinture c'est faire l'amour à l'île de Pâques’. Het staat tussen aanhalingstekens en het zal dus wel een citaat zijn. Van wie weet ik niet. Maar het is borrelpraat. En als ik Willink lees, denk ik dat iemand met zoveel geestesgaven niet zo temerig, grijs en langzaam moest schrijven!
En hier ben ik aan het eind van de naamlijst. Enkelen sloeg ik over om ze tot nu te bewaren. De énige echte
| |
| |
schrijver van al deze ‘auteurs de dimanche’, de énige kunstenaar (let wel: ik spreek hier alleen over letterkunde) is Erich Wichmann, die, in weerwil van zijn leemten en zijn fouten, iets, véél, van het genie had. En de enkele regels in dit boek afgedrukt tonen overduidelijk wat nu werkelijk ‘schrijven’ is, naast zoveel moeizaam woordengelijm. Verder moet ik je er op wijzen dat Van Uytvanck, niet zonder eigenwijsheid, juiste dingen vaststelde in een behoorlijke vorm; dat C.F. Roelofsz een vermakelijke uitval tegen de Hollandse geest ondernam met een onmiskenbaar talent en dat Joep Nicolas de gek steekt met alles en nog wat, maar dat hij daarbij de klemtoon als gewoonlijk iets te veel aandikt. Hij mist takt. Dit nuttige boek bewijst overduidelijk, dat er iets voor te zeggen is wanneer de schoenmaker zich bij zijn leest houdt en de schilder bij zijn ezel. Dan is hij in goed gezelschap.
Je kunt niet zeggen, dat ik je brief lichtvaardig behandeld heb. Ik heb mij de moeite gegeven tientallen bescheiden bijeen te brengen, welke je bewijzen moeten dat wij, kritiekschrijvers van beroep, noch de schilders zèlf er in slagen wezenlijke dingen over de schilderkunst op te stellen. Misschien is de wetenschappelijke werkwijze der kunsthistorici de enig juiste en wellicht geven de puurtechnische ontledingen van een Van Dantzig de enige werkelijke houvast voor een oordeel....
Maar misschien is ook dat niet waar!
Ik kom er niet meer uit. Het is nacht en ik moet slapen.
Met etc., etc..
|
|