| |
| |
| |
Aan een olijke vaderlander
Zoëven krijg ik uw schrijven en tegelijkertijd een brief van onze wederzijdse vriend Jansen, waarin hij mij uitvoerige mededelingen doet betreffende uw gedrag, mededelingen welke gij mij stelselmatig en wijselijk onthouden hebt. Gij zijt dus naar Parijs getrokken om moderne schilderkunst te zien, om nieuwe muziek te horen en gij vertoeft er nu drie maanden. Gij hebt uw tijd niet verbeuzeld en, met de degelijkheid welke een Hollandse jongen uit de deftige koopmansstand kenmerkt en siert, hebt gij alle openbaringen van nabij bestudeerd. En het blijkt mij, dat gij u daarbij kostelijk vermaakt. Gij behoort dus tot het genre der lachers. Ook hierin zijt gij een echte zoon uws volks, het zij tot uw eer gezegd, want een Hollander lacht gaarne en te onpas. Niet uit een onweerstaanbare drang zijn levensvreugde te uiten, maar alleen om zijn meerwaardigheid te bewijzen. Wanneer een menselijk wezen zich vermeet anders te doen of anders te denken, dan de makelaars, de leraren M.O. en de renteniers, die tezamen de kern en de kracht der natie vormen, tracht men hem door de lach te overwinnen. Waar een zuiderling lacht, omdat het zonnetje zo heerlijk op zijn lijf brandt, omdat de dochter van zijn buurman er weer zo fris en lieflijk uitziet, omdat het mogelijk is om luierend heel gelukkig te leven, lachen de Nederlanders uit nijd. De Nederlandse lach is een giftig wapen. Verstaat gij iets niet? Laat dat vooral nooit merken. Een waarachtig vaderlander weet en doorgrondt alles. De mogelijkheid, dat de fout bij hem zou liggen, is a priori uitgesloten. De fout ligt altijd en onder alle omstandigheden bij ‘de ander’. Wanneer gij dus een gedicht, een schilderij of een symphonie niet ‘begrijpt’, komt dat alléén omdat de dichter, de schilder en de componist afzonderlijk en in vereniging stapelkrankjorem zijn. En om stapelkrankjoreme artisten mag men lachen, wat zeg ik, moet men lachen. Zulk hinderlijk en gevaarlijk uitvaagsel moet
men wèglachen, moet
| |
| |
men met lachen verdelgen. Waar zou het in 's hemelsnaam naar toe moeten, indien een kunstenaar, die tòch al zo'n scheve positie in het maatschappelijk verband inneemt, zich zou gaan aanmatigen dingen te zien, te weten, te horen, te begrijpen, te vermoeden, welke aan normale, behoorlijk onderlegde, pientere Nederlanders van onbesproken zedelijk gedrag verborgen blijven?
Is het dan toch ook werkelijk niet om te lachen, om te brullen van het lachen! Je begrijpt gewoon de brutaliteit van zulke kerels niet. Een snotjongen van drieentwintig jaar, die nog te beroerd is om behoorlijk af te studeren, zou denken, dat hij een leraar aan een rijksinrichting van middelbaar onderwijs, doctorandus in de Nederlandse taal en letteren, een man met levenservaring, die al bijna 25 jaar voor de klas staat en altijd heel goed orde wist te houden; dat hij zulk een steunpilaar der intellectualiteit schaakmat zou kunnen zetten met een zogenaamd modern gedicht waar kop noch staart aan te ontdekken is? Als je om zóiets ongerijmds niet lacht, ben je net zo ontoerekenbaar als die kunstmakers zelf! En laten wij nou wel wezen: heb ik ogen in mijn kop of niet? Gewone, gezonde, christelijke, oudvaderlandse ogen-zonder-bril; ja of neen?
En als ik met zó'n stel uitnemende ogen niet zien kan wat een schilderij voorstelt, kan je praten als Brugman-en-Duys; maar ik blijf beweren, dat dat schilderij onzinnig geflodder van een gek is, die een oplichter wordt, zodra hij voor dat knoeiwerk geld durft te vragen en aannemen. Het is om te gieren. En laten ze daar nou in dat Parijs idioot genoeg zijn om zich bij de neus te laten nemen, hier in ons polderlandje zijn wij (Heer, wij danken U) verstandiger en nuchterder.
En muziek is muziek. Dat is toch logisch? En muziek moet muziek blijven. En nu moet je niet denken, dat ik niet van muziek hou, want in onze familie is er altijd véél aan gedaan. Mijn vader was lid van de Dierentuin en als kinderen gingen we al naar het concert. En later hadden we de Tent in het Bosch en het Kurhaus. Neen,
| |
| |
ik weet drommels goed, wat muziek is en ik hou er ook héél veel van, maar dan van echte muziek en niet van die rare en afschuwelijke menageriestukken, die ze ons als de Nieuwe Muziek willen voorzetten. Ze hebben het mij ook eens willen lappen. Ik weet niet meer hoe dat fraais heette en ik weet natuurlijk nog veel minder, wie de ereburger van Meerenberg was, die het maakte, maar ik weet wèl dat ík me niet heb laten neppen door zo'n losgebroken idioot. Ik heb geschuifeld, gefloten, gegild. En gelukkig waren er heel veel verstandige en fatsoenlijke mensen in de zaal; zodat de muzikanten midden in dat lawaai moesten ophouden. Toen het eindelijk stil was, barstte de zaal in lachen uit. Het was groots en verrukkelijk. Nog nooit heb ik zó van ganser harte, zó daverend, zó nierspoelend horen lachen. Communitylach. Een reiniging, een reactie van het volksgeweten, een Nationale Wraak! Als wij de Lach niet hadden, zou Nederland, net als zoveel andere ongelukkige naties, de prooi worden van de ongebreidelde krankzinnigheid, welke men tegenwoordig kunst noemt. De lach is ons insecten-poeder, waarmede wij ons de luizen van het modernisme van het hoofd houden. En zodra wij ophouden met alles wat wij niet begrijpen luidkeels en van ganser harte uit te lachen, zijn wij verloren. Hoort ge: verloren, voor goed en volkomen. Bovendien zie ik niet in, wat we met al die zogenaamde moderne kunst zouden doen. Dat is allemaal vreemde invoer, terwijl de kunsthandel nog vol zit met onze onvolprezen eigen meesters, die toch veel meer tot het hart ontwoekerd aan de baren spreken, dan al die uitheemse snoeshanen. Ga naar Pulchri, ga naar Arti. Ga daar te gast aan het feest voor de ogen, geef daar uw geld voor èchte schoonheid. Zolang er nog één Maris leeft, al is het Simon maar, hebben wij geen Picasso's en geen Klee's, of hoe die pierewaaiers verder heten mogen, van node. Wij hebben alles waar we behoefte
aan hebben: we hebben de Piet-Hein Rhapsodie en wij hebben ‘Rubber’ en wij hebben Verkade's Biskwie.
| |
| |
Zijt ge al lid van de Vereniging Nederlands Fabrikaat? Amerika slaat iedere dag zijn invoerrechten op. Laten wij ons aan de Amerikanen spiegelen, want het zijn knappe kooplieden. Laten wij iedere dag harder en hatelijker lachen, wanneer men van die geschifte buitenlandse nieuwlichterijen wil invoeren. Dat is onze manier ons geestelijk leven te beschermen. En op de bodem, waar eens een Bennink Janssonius en een Robbers heerlijk zijn ontsproten, zal, zolang wij leven, geen ontaardende nieuwlichterij zijn parasietenwortels geniepig inboren.
Gij hebt dus ontzettend veel gelachen in Parijs. Gelijk hebt ge, mijn waarde. Ten eerste doet het de lever schudden, wat door de faculteit als een gezondheidsmaatregel van de eerste rang beschouwd wordt; en ten tweede zal uw gepaste vrolijkheid u van alle vreemde smetten vrij houden, hetgeen, naar niemand onzer de grote Tollens zal afstrijden, het ideaal van ieder waarachtig Nederlander behoort te zijn en te blijven. Lach dan, want aan uw lach meten wij uw vaderlands bewustzijn, uw nationale zin. De Trompen en De Ruyters leven nog. Ze varen niet meer, ze schieten niet meer, ze pruimen niet meer, maar ze lachen, meesterlijk en afdoende, om alles wat ze niet a prima vista begrijpen.
Als ge uit Parijs terugkomt, voldoende gestaald voor de strijd, moet ge in Bussum gaan wonen. Dat is een lief plaatsje, villaatjes-met-tuintjes in alle stijlen, waar de keur der makelaardij zijn rustkwartieren heeft. Het is een midden, dat volkomen veilig is. Nooit zal daar ooit de schandelijke nieuwigheid vaste voet verkrijgen. Gij zult er u thuis en op uw gemak gevoelen. Nog onlangs waagde een onverlaat het dáár, te midden van de puurste der puren, een zogenaamd muziekstuk van een zekere Milhaud (Darius, Godbetert, luidde zijn voornaam!) ten gehore te brengen, onder het kinderachtige voorwendsel, dat die onzin in alle hoofdsteden van Europa met bijval was uitgevoerd. Maar het is hem slecht vergaan. De makelaars hebben heerlijke
| |
| |
longen van Jan de Witt en ze hebben gelachen, dat de wanden der zaal scheef gingen staan. Als alle Sodoms en Gomorrha's eindelijk weer eens opgeruimd worden, het wordt tijd daarvoor, vinden de redelijke mannen van stavast en van wat-ben-je-me een laatste toevlucht in Bussum. Het is alléén vervelend, dat met zo'n uitbreiding der bevolking de belasting natuurlijk weer opslaat.
Mijn vrolijke Fransje, behoud nog héél lang uw reine goedlachsheid. Dat wens ik u toe uit de grond mijns harten. Keer met een onbesmette ziel terug in de kring der uwen en vertel hun van de algemene en algehele krankjoremigheid welke heerst in dat Lutetia, breinloos uitgespat. Vertel hun van de waanzin, die ge gehoord, gelezen en gezien hebt, en lach gezamenlijk in het zalige bewustzijn, dat gij niet zijt gelijk deze verdwaasden. Vertel aan de bittertafel van uw ervaringen. Doe het vooral smakelijk, want de mannen houden van een goede grap. Laat ze lachen, zoals gijzelf gelachen hebt. En ga dan rustig en in het volkomen zedelijke en geestelijke evenwicht, dat het onschatbaar voorrecht der ontzinden is, aan uw grootse taak in de firma uwer vaderen. Koop van uw eerste overgespaarde duiten een fraaie Van Waning, word lid van de Grote Club en neem een abonnement op ‘Nova’. Dan zijn al uw geestelijke behoeften inééns geheel en voor eeuwig bevredigd. En lach verder, stelselmatig en met het stijgen der jaren steeds zuurder, om alles wat gij, bloem van de werkende en denkende Nederlanderschap, niet begrijpt. Lach tot aan je dood en lach je zelfs, mijnentwege, dood!
Wanneer gij uit de poel des verderfs naar Nederland terugkeert, mijn waarde, heb dan niet het onzalige denkbeeld onderweg uit te stappen om mij te komen bezoeken. Ik houd ook wel eens, en mijn goede vrienden niet minder, van lachen. Maar het is toch niet de ware lach. Wij lachen als het eigenlijk niet te pas komt, bij voorbeeld wanneer wij met onze dashond spelen, als we ‘Rust een Weinig’ in Het Vaderland lezen, als wij met het kamermeisje dartelen, kort- | |
| |
om, als wij gewoon, echt, kinderlijk plezier hebben. Maar wij lachen soms ook (alleen een beetje ànders) wanneer wij beperkte, eigenwijze, bet-en-alweterige kwibussen op bezoek krijgen gelijk gij er een zijt. En ik weet bij ondervinding, dat zij die het hardste lachen om een ander, het eerste nijdig worden als een ander lacht om hen. Ik eindig dus, ten einde uw gevoeligheid te sparen, maar niet met een: ‘tot ziens’. De groeten aan Jansen en de andere Jansens. En verder met etc., etc..
|
|