| |
| |
| |
VOOR ADRIAAN VAN DER VEEN deze herinneringen aan een wereld, waarvan hij de nadagen beleefd heeft.
| |
| |
Ik heb mij laten vertellen dat de Amsterdamse straatjeugd het als een feest beschouwt, wanneer hij zich naar het Vondelpark mag begeven om aldaar de zwanen te gaan pesten. Ik vind dit een beminnelijk genoegen, want al van oudsher heb ik iets tegen zwanen. Het zijn belachelijke dieren, met al hun blankheid zijn ze vals als de nacht en met al hun deftigheid vraatzuchtig als een gemene mus. Maar die matigt zich niets aan.
De zwanen zijn kwiebusachtig en gevaarlijk, ijdel en oliedom. Zij denken dat zij buitensporig fraai zijn. Ze zijn alleen maar op een aanstellerige wijze potsierlijk.
Men behoeft niet naar het Vondelpark te gaan om zwanen te pesten. De wereld wemelt van zwanen. En ze kunnen nooit genoeg gepest worden.
| |
| |
| |
I De wieken van de molen
Renversement continuel du pour au contre...
pascal
| |
| |
| |
Twee gesprekken over hetzelfde onderwerp, bijwijze van inleiding
1
De heer, die mij aansprak, droeg een lange grijze baard, zodat ik wel in zijn deugd geloven moest. Hij sprak mij neerbuigend en bestraffend toe. In zijn hand bemerkte ik een boekwerkje twintig jaar geleden door mij in het licht gezonden.
‘Gij zijt wuft van aard en tengevolge daarvan hoogst onbetrouwbaar’ dàt zei hij.
Aangezien ik verlegen ben, spreek ik ongaarne tegen. Ik knikte hem dus aanmoedigend toe, in de hoop op een nadere verklaring van die opmerking.
‘Hierin’ - en hij duidde mijn boekje aan - ‘staan meningen, welke lijnrecht indruisen tegen wat gij tegenwoordig te berde brengt. Hoe wilt gij nu, dat lieden die vroeger zo onbevangen waren in uw woord te geloven, thans nog aandacht zullen besteden aan wat gij verkondigt? Ten allen tijden zijn de windhanen voorwerpen van spot en verachting geweest, het spijt mij u dit te moeten toevoegen....’
Ik zou hem weer opwekkend toegeknikt hebben, want de man met de baard had gelijk, wanneer hij maar niet over het haantje van de toren begonnen ware.
Ik overwon mijn aangeboren schroom en antwoordde schuchter doch nadrukkelijk:
‘Wat gij opmerkt, betreffende het verschil tussen mijn opvattingen van twintig jaar geleden en nu, is volkomen juist, doch de vergelijking, welke gij er aan vastknoopt, is het niet. De windwijzer toch, komt herhaaldelijk op eenzelfde punt terug. Hij draait van Oost naar West en van West naar Oost. Ik daarentegen, hoe veranderlijk ik zijn moge, keerde tot heden nog nimmer tot een verlaten standpunt terug. Dit maakt een wezenlijk verschil. Een zigzaglijn is boeiender en decoratiever dan een cirkel. Overigens hebt gij gelijk. Maar wat verlangt
| |
| |
gij eigenlijk van uw medemensen? Als ik u wel begrijp, zoudt gij willen dat een ieder op een bepaald ogenblik, bijvoorbeeld op de dag van zijn meerderjarigheid, een volledige wereldbeschouwing met ingesloten levensleer openbaarde, waar hij tot zijn uiterste stonde, al werd hij honderd jaar, aan gebonden zou blijven. Een wonderlijk stelsel en wat zou het bestaan stil en grauw worden, indien gij er in slaagdet het in te voeren!’
De wijsgeer met al dat haar, kreeg iets verdrietigs in zijn oogopslag en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ge moet niet alle opmerkingen tot een spotbeeld verwringen. Dat wijst op een geestesgesteldheid in strijd met alle beproefde zedewetten. Natuurlijk moet er ontwikkeling en dus verandering zijn in het leven van ieder redelijk mens. Wij moeten ons houden aan de stelregel: toen ik een kind was, dacht ik als een kind, nu ik een grijsaard ben, denk ik als een grijsaard. Maar er moet altijd lijn in de ontwikkeling blijven en iedere wijziging moet uit de bestaande gegevens te verklaren en daardoor verantwoord zijn....’
‘Dat is heel mooi,’ (zei ik toen weer) ‘van die lijn, maar er zijn zo veel lijnen; rechte, kromme, gegolfde en gebliksemde, stekelige en krullerige. Laten wij eens even aannemen, dat gij in uw hoogstverstandige voorschriften alleen met golflijnen rekening houdt, dan nog zult gij millioenen schakeringen moeten erkennen. Zijn er geen ultra-korte en extra-lange golven? Goed, gij hebt een ideale golflengte vastgesteld.... maar dan zult gij mij toch wel toestaan u voor de al te persoonlijke bruikbaarheid daarvan te waarschuwen. Uw golflijn is mijn golflijn niet. Ieder wezen heeft zijn eigen kromme en het past u niet de uwe als de ware voor te stellen.’
De heer tegenover mij was zichtbaar ontdaan.
‘Dit zijn valse redeneringen, mijn kind,’ voegde hij mij toe. ‘Gij noch ik mogen als maatstaf dienen. Er zijn immers regelen, voortgekomen uit de ervaringen der eeuwen, welke het onderling verkeer der mensen op de allergelukkigste wijze bepalen. En deze ongeschreven, alles omvattende wet stelt ook vast, welke verande- | |
| |
ringen in ons betamelijk zijn en welke niet door de beugel kunnen.’
Toen hij deze volzinnen langzaam uitgesproken had om mij van de waarde ervan te doordringen, wist ik meteen, dat elk geredekavel verder nutteloos was: zodra iemand met een volstrekte en bovenmenselijke schaalverdeling aan komt zeulen, is voor mij alle aardigheid er af en voor goed.
‘Dan blijft er voor allen die niet tot uw golflengte behoren, niets anders over dan aanpassing: dat is huichelarij of eenzaamheid.’
Hij zweeg geruimen tijd.
Toen zei hij: ‘Geloof mij, in wat men noemt de goede kringen (in geestelijken zin bedoeld) worden veranderingen nooit gewaardeerd, op zijn hoogst als onvermijdelijk, in het uiterste geval oogluikend toegelaten en wanneer gij rustig en beschaafd wilt leven, moet gij u bij deze opvatting aansluiten. De waarde van de mens wordt nu eenmaal bepaald door de blijvende elementen van zijn wezen en bestaan.’
‘En ik geloof heilig, dat de waarde van de mens gemeten mag worden naar zijn veranderingsmogelijkheden alléén. Wanneer wij nu wezenlijk ànders zijn dan gisteren en morgen weer anders dan nu, kunnen wij vaststellen, dat wij waarlijk en op de goede wijze leven.’
Hierop zweeg de wijze, niet omdat hij met zijn mond vol tanden stond, o neen, doch omdat hij mij geen antwoord waardig keurde.
| |
2
Helaas, ge hebt gelijk vriend-waar-niets-aan-gelijmd is, in mijn leven is verandering waar te nemen. Te veel naar uw zin, te weinig naar het mijne. En daar gij een opperbest geheugen bezit, weet gij aan uw verwijten een indrukwekkende nauwkeurigheid te verlenen. Ik daarentegen ben zeer slecht van memorie. Mijn hersenstel vormt een zeef: alleen de werkelijk belangrijke gebeurtenissen blijven bewaard, de rest verdwijnt door
| |
| |
de gaatjes in de duisternis der tijden. Dit is de ware uitrusting voor iemand die zijn ervaringen of gedenkschriften te boek wil stellen. Hij vat daarin dan slechts het wezenlijke samen, omdat het kleine en vluchtige allang weggevloeid is.
Maar daar hebben we het nu niet over.
Gij onderhoudt mij over boeken, welke ik vroeger bewonderde, nù veracht en omgekeerd en gij hebt heel wat kwaads te vermelden over lieden zonder lijn, die heden hosanna roepen en morgen kruisigt hem.
Mijn waarde zedemeester in het stalen harnas uwer zekerheden, gij kunt u geen voorstelling vormen van het genot dat er in wisseling ligt en gij vermoedt niet hoe rijk en boeiend het leven van de vlinders is: overal even aanleggen om er wat voedsel te vergaren en dan weer verder vliegen!
Denk eens na, bid ik u: wat moet het rampzalig zijn immer gelijk te hebben. Gij zult gestraft worden met uw hele leven lang gelijk hebben, om dan, als het te laat is, te bemerken dat ge op uw zestigste jaar opgescheept zit met een stuk of wat uitgepieterde waarheden, waar liever noch lover aan is en waar de lommerd geen cent meer op geeft. Dat komt van die dwaze zuinigheid. Waarheden zijn er om te gebruiken, om òp te gebruiken. En wanneer ze niet meer méé kunnen, schaft ge u nieuwe waarheden aan in overeenstemming met de eisen van uw lieve lust.
Maar nu die boeken, welke u zo zwaar op de maag liggen. Wat wilt ge daar toch mede? Ik heb vroeger inderdaad werken bewonderd en denkbeelden gehuldigd, waar ik nu de naam niet eens meer van weet. O, hoe zegen ik mijn zeef! Gij behoort tot de zonderlinge schepselen die alles bewaren, hun huis volstapelen met onsamenhangende voorwerpen, die hun zolders tot de laatste kubieke centimeter gebruiken, die van niets afstand kunnen doen. Ik ben een vijand van bewaren. Wat niet meer dient, vliegt dadelijk mijn deur uit. Geen wrakke erfstukken in mijn woning, geen na-het-bal-herinneringen, geen stofnesten. Ik heb een afschuw van
| |
| |
de stoffelijke bewijzen van mijn verleden en ontdoe me van alles wat mij er mede verbindt. Van de boeken, welke mijn boeken uitmaakten toen ik twintig jaar was en waar ik mede verknocht was, heb ik er niet één meer over. Ik heb andere boeken, die mij niet minder na aan het hart liggen tot het ogenblik komt, waarop ze plaats moeten maken voor weer een nieuwe lichting.
En zoek in dit alles vooral geen stelsel, man-met-beginselen, want heus het schuilt er niet in. Ik loop nu eenmaal plotseling (en nog steeds) warm voor een schrijver, wiens werk mij toevallig onder de ogen komt, zonder dat ik mij de redenen van die voorliefde op het eerste gezicht kan verklaren. In vele gevallen weet ik zelfs héél goed, dat ik met een kunstenaar van de tweede of derde rang te doen heb, doch deze erkenning tast mijn geestdrift niet aan. Over deze vriendelijke, doch ijdele opwinding, welke vanzelf en meestal spoedig voorbij gaat, schaam ik mij niet, integendeel, de uitsluitende genegenheid voor klassieke meesterwerken heeft iets onmenselijk. Het behoort, naar mijn opvatting, tot onze aardse staat ook het geringe te kunnen koesteren.
Deze vluchtige vriendschappen geven ons een dubbel vermaak. Wij voelen ons gelukkig bij de ontdekking, (er is geen hartverwarmender bezigheid dan ontdekken) en trots, wanneer wij na verloop van tijd ook aan deze bewondering weer ontgroeid zijn, want niets streelt ons zozeer dan het besef dat wij in staat zijn onze vergissingen te erkennen. Hoe meer wij ons dus vergissen, des te vaker vinden wij gelegenheid onze zelfwaardering te sterken door het belijden van schuld.
Verstandige lieden vergissen zich zeker niet minder dan domme; doch de domme volharden in hun dwalingen.
Alleen enkele zéér belangrijke schrijvers, met wie wij bovendien van nature verwant zijn, verwerven zich een duurzame betekenis in ons leven. Met alle andere verliest men, in weerwil van de hevigste bevliegin- | |
| |
gen, vroeger of later weer alle verbintenissen. Er is dan ook in de belangstelling van een ieder die met ziel en zenuwen aan het letterkundig leven van zijn tijd deelneemt een voortdurend va-et-vient, dat zijn bestaan bont en boeiend maakt, maar hem ook doet hunkeren naar de eenzaamheid met niets dan zichzelf en zijn eigen gedachten, zijn eigen gemoedsbewegingen. De letterkunde is een belangrijke en aangename aangelegenheid, doch men moet er zo nu en dan vacantie van kunnen nemen.
In tegenstelling met wat gij, barre betweter, volhoudt, geloof ik, dat wij de zekerheid van te leven bezitten, slechts zolang wij des morgens anders ontwaken dan wij de vorige avond inslapen. Tussen verleden en toekomst, tussen spijt en hoop, ligt een onderdeel van een minuut, welke wij heden noemen en waarin zich ons leven flitsgewijze openbaart: te kort en te snel voor onze geest, die daarom zich, wars van de onmiddellijke werkelijkheid, voedt met wat was en komt. Voor u wat was; voor mij wat komt!
De man tegen wie ik sprak, baardloos en mager als alle geestdrijvers, keurde mij geen antwoord waardig. Terwijl ik wat al te opgewonden orakelde, keek hij mij slechts doordringend aan. Ik kon niet uitmaken wat zijn blik betekende, ik las er een mengeling van verbazing en verachting in. En die deed mij goed.
Het staat nu verder aan een ieder vrij om na te gaan in hoeverre de opvattingen hier verkondigd al of niet met mijn vroegere uitlatingen stroken. Dat is een persoonlijk vermaak waar ik geen belang bij en geen belangstelling voor heb.
|
|