| |
| |
| |
Aan een vakbroeder om hem te troosten
Het doet mij, waarde lotgenoot, oprecht leed, dat gij u iets gelegen laat liggen aan de afbrekende critiek van den heer X. over uw jongste werk. Dit althans maak ik op uit uw laatsten brief en aan het daarbijgevoegde artikel, waarin gij u zoowaar vernedert met uw belager uit de verte in discussie te treden. Foei! Ik leefde argeloos in de veronderstelling, dat een man als gij, dien ik tot nu toe nog niet veracht en zelfs soms wel eens plaatselijk waardeer, ànders op zulke kleine wederwaardigheden reageeren zou. Ik had gedacht, dat gij zoudt uitroepen, fier en opgelucht te zelfder tijd: ‘Dit ééne waarlijk ontbrak nog aan mijn schrijversgeluk.’
Denk eens na over wàt er eigenlijk gebeurd is.
Er is dìt gebeurd: de heer X. de befaamde meester der Nederlandsche critiek, de vraagbaak en de vertrouwensman van den letterkundigen middenstand, heeft, uit eigen
| |
| |
beweging en waarschijnlijk omdat hij nattigheid voelde, duidelijk aan het licht gebracht, dat hij met u niets gemeen heeft, dat gij met hem niets van doen hebt. Dat is een hartelijke gelukwensch waard. Wij behooren allen, gij zoo goed als ik, te streven naar duidelijke onderscheidingen. En het is onmogelijk die te maken zonder met vreugde en overtuiging hatelijk te worden. Er ligt tusschen u en den heer X. een afgrond. Maar laat een ieder dan ook weten, dat die afgrond bestaat. Wie is er mede gebaat, wanneer getracht wordt er een broos gewelf van serpentines en papieren rozen over heen te bouwen? Gij niet, X. niet en ik (dat is dus eigentlijk: de gemiddelde lezer) niet. Ik ben er blij om, dat X. dien ik verafschuw, zegt, dat hij u verafschuwt. En het zou mij zeer van u tegen vallen, indien gij het onder stoelen en banken ging steken, dat X. in uw oogen een verwerpelijke knoeier is.
Zoolang wij vrienden en vijanden hebben, kunnen wij rustig leven. Het gevaar begint, wanneer de vijanden den toon en het mom
| |
| |
van vrienden gaan aannemen. Wanneer de heer X. een loflied op u zingt, weet ik zeker, dat uw werk niet deugt; òf dat uw criticus op het punt staat u een wederdienst te verzoeken. Er zijn goede critieken, welke een klap in het gezicht van een rechtschapen en intelligent man zijn, zooals bij voorbeeld de critieken van X. Er zijn slechte critieken, die den schrijver, tegen wien ze gericht zijn, dadelijk een plaats verzekeren onder de ware broeders, zooals, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, alweer de critieken van X. Na aldus mijn hartelijke gelukwenschen gemotiveerd te hebben, lijkt het mij, gezien de reactie, niet geheel nutteloos, ù mijn kijk op de critiek voor een oogenblik te doen deelen. Er wordt, niet alleen hier, maar ook in Frankrijk en elders, iederen dag geschreven over het Vraagstuk der Critiek. Ik moet bekennen, dat ik nooit heb kunnen ontdekken, waar nu eigentlijk het probleem lag of ligt. De zaak is, naar mijn meening, zoo helder als glas. Een criticus is een heer (was dat maar altijd zoo!) die, met of zonder talent (veelal
| |
| |
zonder), min of meer nauwkeurig (meest min), weergeeft wat hij heeft gevoeld en gedacht bij de lezing van een boek, de aanschouwing van een schilderij, het hooren van een stuk muziek. Precies zooals gij in uw boek reacties op de stad Rome hebt genoteerd en gerangschikt, precies zooals een lyricus zijn verhouding tot een zomernacht weergeeft, precies zoo geeft de criticus zijn gemoeds- en verstandservaringen weer, wanneer hij is teruggekeerd van een reis door een boek. Leert uw boek mij heel veel over Rome? Neen. Wanneer ik veel wetenswaardigs over Rome wensch, dan neem ik Gregorovius en Baedeker ter hand. Uw boek consulteer ik om ù te leeren kennen. En zomernachten ken ik uit eigen ervaring. Maar ik zoek den lyricus. In alle schrifturen van eenige beteekenis is de schrijver àlles en in elk geval hoofdzaak. Of het een roman geldt, een lierdicht, een critiek, er is in laatste instantie maar één element van wezenlijk en blijvend belang: de mensch, die er achter staat. En dan nog niet eens de meeningen,
| |
| |
opvattingen, beginselen of overtuigingen van dien mensch, maar die mensch in zijn driftige animaliteit. Neem eens, beste vriend, de critische geschriften van Van Deyssel ter hand. Het gaat u waarschijnlijk als mij, de beste kunt gij nòg met enthousiasme lezen. Interesseert gij u zoo voor Mr. Van Sorgen? Gij kent hem zoo min als ik. Boeien de opvattingen en theorieën van Thijm u? Mij lijken ze voor een groot deel verouderd en nogal kinderachtig. Maar dat alles heeft geen enkel belang. Achter al die mooischrijverij en achter al die modeleuzen staat, als een blijvende actualiteit, een man. Een man met zijn hartstocht, met zijn heerlijk dwaze illusies, met zijn afkeer voor een burgerij, welke maar één ideaal kent: het kussen warm houden. Een man, die den moed heeft om dóór te slaan; een man, die verheven en brutaal weet te spreken al naar zijn hart hem dwingt. Het komt er immers geheel niet op aan wàt er gezegd wordt. Alles is waar en alles is niet-waar. Ik kan dolgelukkig zijn met een hartstochtelijken aanval op een schrijver, die
| |
| |
mij lief is. Ik kan boos worden over een aanval op een schrijver dien ik verwerp.
Alles hangt af van den aanvaller en van den tóón, welken hij aanslaat.
Sommige lieden hebben een laffe behoefte om het met een schrijver ééns te zijn. Wanneer zij het met hem inderdaad ééns zijn, noemen zij hem een goed schrijver! Die behoefte is mij niet alleen volkomen vreemd, ik vind er een bewijs van afhankelijkheid in. Het is zooiets als van de klimop, die een muurtje noodig heeft. Ik ben het nog nooit met iemand ééns geweest en ik heb me daar altijd best bij bevonden. Ik bedoel natuurlijk: gansch-en-al ééns: in hoofdzaken en in détails, in wezen en in vorm.
Gij kent mijn vriendschap en bewondering voor A. Hij heeft een voorkeur voor enkele geschriften van Jarry, waar ik nu werkelijk niets aan vind. Maar het is mij steeds een genoegen hem die voorkeur te hooren verdedigen, omdat hij dat zoo vurig en zoo intelligent doet en omdat ik juist uit die voorkeur iets omtrent hemzelf kan leeren. Daar hebt
| |
| |
ge B. Zijn critieken zijn verre van slecht geschreven en hij is lang niet dom. Het is een rechtschapen jonkman, naar ik geloof. En ik lees zijn critieken dan ook trouw. Niet om het agrement van zijn stijl, noch om het schouwspel van zijn intelligentie in actie; maar om te zien, hoe het type van den veredelden leeraar M.O. reageert op de litteraire verschijnselen van den dag. Daar hebt ge C. Hij heeft, zoo ge weet, de gapende holten van zijn geest opgevuld met Freudafval, dat daar zoo'n beetje aan het fermenteeren is geslagen. Nu is het toch wel aardig om eens te zien, wat er gebeurt, wanneer men dáár nu nog eens wat Nederlandsche poëzie doorheen gronselt. D. is een gevallen aartsengel. Hij droomde groote dingen. Hij waande zich dichter en vernieuwer van het proza. Het bleef bij de goede intenties. Hij schrijft nu kleine stukjes over boekjes, waaruit wij ervaren hoe de verbeten afgunst reageert op de letterkundige actualiteit. E. de groote man van de ethisch-sociaal-gezinden, toont ons, hoe het Leger des Heils tegenover de
| |
| |
bellettrie staat, F.... maar waarom zal ik voortgaan? De lijst is lang eer ik tot X. ben afgedaald! En dan zijn er, ònder X., nog Y. en Z.
Wanneer iemand zegt, dat de criticus en dus de schrijver in het algemeen een taak heeft, liegt hij bewust of onbewust. Wanneer er voor een schrijver sprake kan zijn van een taak, is het alléén deze: zich zelf al schrijvende zoo zuiver en zoo volledig mogelijk uit te spreken. Een schrijver, die werkelijk recht op dien naam heeft, denkt al schrijvende alléén aan zich zelf en interesseert zich alléén voor zich zelf. Als hij over een boek schrijft, heeft hij vierkant lak aan dat boek en nog veel vierkanter lak aan eventueele lezers van het tijdschrift, waarin hij eventueel zijn proza zal publiceeren.
Wie niet aldus schrijft, zonder argwaan en zonder opzet; wie niet zonder strekking en zonder stichting weet te blijven, kan zijn bepaald en beperkt nut hebben als onderwijzer, gids, explicateur, maar hij pleegt in elk geval verraad aan de litteratuur en aan zich
| |
| |
zelf. Er zijn nu eenmaal menschen die met een verradersnatuur geboren worden.
Ik vind in de practijk een alleraardigst voorbeeld van de onwezenlijkheid en onwaarachtigheid van alle theorieën op dit gebied. In het aan Just Havelaar gewijde nummer van ‘De Stem’ schrijft de heer H. Robbers: ‘ik meen dat zonder zekere genegenheid geen rechtvaardige beoordeeling mogelijk is’. En verder: ‘Een zekere genegenheid, warme belangstelling en geboeide aandacht voor een persoonlijkheid, bewondering voor zijn vermogens, toegevendheid voor zijn menschelijke zwakheden is conditio sine qua non voor behoorlijke critiek.’ - En van dien heer H. Robbers lees ik dan een beoordeeling over een boek, dat ik overigens niet ken (‘Man en Vrouw’ door A. de Mea) zoo volkomen zònder genegenheid, warme belangstelling, geboeide aandacht, bewondering en toegevendheid geschreven, dat ik het gevoel krijg door den heer H. Robbers, als hij zijn edele principes op begrafenissen uitsnottert, bij den neus genomen te worden. Hij verwijt
| |
| |
een tegenstander, dat hij zinnetjes uit het boekverband rukt en hij doet zelf op een andere plaats niets anders. Het blijve buiten beschouwing of de opvattingen door den heer H. Robbers in theorie verkondigd juist zijn (ik voel eigentlijk wel iets voor die ‘genegenheid’, etc. maar dat doet hier niet ter zake) het is alleen zoo aardig om te zien, hoe hij, als hijzelf aan den slag gaat, alle dierbare en edelmoedige opvattingen vergéét en eenvoudigweg zijn schoolmeestersnatuur volgt, aldus illustreerend, wat ik u betoogde: men doet nooit iets anders dan zich zelf schrijven, ook al critiseert men een ander. Wat staan de H.H. Voorgangers rillerig in derlui hempjes. En zoo heelemaal zonder dat zij schijnen te vermoeden, hoe ze bespied worden? Pas las ik weer een heel mooi stuk. Van wie? Ik heb me voorgenomen om netjes te blijven en ik noem daarom, zelfs in dezen confidentieelen brief, liever geen namen meer. Wij zeggen dus keurig: van Raffles, den grooten onbekende. Hij schrijft over een boekje, dat hem heelemaal niet ligt. Hij is te
| |
| |
intelligent om het niet te begrijpen en te geborneerd om er zich in te kunnen verdiepen. Hij is zich bovendien voortdurend bewust van zijn roeping als Leider der Letteren. Hij moet dus verklaren, duidelijk maken, ‘richtlijnen uitstippelen’ (vakterm) en, om der wille van zijn eigen prestige, op een verheven toon, enkele fouten aanwijzen. Met al het werkelijk talent, waarover onze begaafde jonge criticus Raffles beschikte, is het hem niet gelukt iets anders neer te schrijven dan een machteloos gepraat om een boek héén, zonder één seconde de kern te benaderen; een stuk waar één ding duidelijk uit wordt: de verborgen zelfverheerlijking van den farizeeër, die voortdurend denkt: ‘Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze.’ Er blijkt, eerlijk gezegd ook nog iets anders uit: dat men heel intelligent kan zijn en toch heel weinig begrijpen. Raffles stikt in zijn vooroordeelen. En daardoor maakt zijn artikel den indruk van door een doove te zijn geschreven. Wat ik hem au fond verwijt is, hoe hij zich zelf door en door meent te kennen,
| |
| |
en zoozeer met zich zelf accoord en ingenomen is, dat hij zich zelf ten vóórbeeld durft stellen. Let wel, niet met duidelijke woorden, maar toch zeer evident.
Hij mist dus als allen die de wijsheid in pacht hebben: aandacht. Hij stormt op het werk los met een maliënkolder aan en tot de tanden gewapend met vaststaande meeningen, theorieën en pasklare overtuigingen. En als het gevecht is afgeloopen, brengt hij ons de restantjes van zijn tegenstander op een schaaltje thuis.
Het spijt mij, maar ik kan mij, met den besten wil, niet warm maken voor een heer in harnas en nog minder voor de gekneusde overblijfselen van een boekje!
De criticus naar mijn hart gaat er zonder wapens en zonder wapenrusting d.w.z. zonder zekerheden op af. Hij hangt zelfs zijn huid aan den kapstok. Hij geeft zich over, hij laat het boek op zich inwerken. En als de actie en reactie voltrokken zijn, constateert hij de ravages, welke de schrijver in hem heeft aangericht. Dan beschrijft hij, over zijn
| |
| |
innerlijk gebogen, precies wat hij er gezien en gevoeld heeft. Bewondering is liefde. En een teleurstelling in de lectuur is niet minder pijnlijk dan een blauwtje. Critiek is liefdeslyriek. En critiek die iets anders is of iets anders zijn wil, behoort niet in de litteratuur maar bij Lissone thuis.
Wilt gij nu, waarde strijdmakker, met den heer X. gaan discussieeren? Maar hij heeft immers gelijk. Hij heeft het grootste gelijk van de vischmarkt. Hij is door onzen Lieven Heer speciaal geschapen als tegenwicht tegen u. Hij is geroepen en gewijd om u te verafschuwen en te bestrijden. En in den vorm, waarin hij dien afschuw uit, toont hij zich zooals hij is, als een schrale naprater. Alles is dus juist zooals het in dit leven behoort te zijn. De menschen en de meeningen zijn precies op hun plaats.
Het eenige wat niet in orde is: uw verontwaardiging tegen uw richter.
Gij zijt niet het slachtoffer der critiek.
Integendeel, een criticus als X. is uw slachtoffer. En wanneer ik medelijden kende, zou
| |
| |
dat uitgaan naar hem en niet naar u. Gij hebt hem gedwongen zich uit te spreken, zich te laten zien, zooals hij leeft.... Een zielige vertooning! Zonder het te willen zijt ge heel wreed geweest. En ge moest u schamen, omdat gij u beklagenswaardig acht.
Praat toch niet de anderen na over de Quaestie der Critiek!
Verheug u eenvoudig over het schouwspel, dat de huidige critische brigade u biedt. Aanziet het krioelen der pieren in het potje der peuëraars.
Is het niet aardig en zelfs, zoo ge goed weet te kijken, boeiend?
Wie het kleine versmaadt is het groote niet waard. Alle schouwspelen zijn de moeite waard. Zèlfs de heer X, wanneer hij zich wentelt in zijn eigen proza.
Niemand is criticus en iedereen is het. Waarom zou mijn werkvrouw géén opinie hebben over een boek, dat ze toevallig gelezen heeft? En eerlijk gezegd lijkt mij die belangwekkender, dan de meening van den heer X. Ik zou het oordeel van een grooten reeder, van
| |
| |
een koopman, van een kolonel, van een heerenboer, van een hôtelportier, van een melkslijter over een boek van mij willen kennen. Maar aan het oordeel van de Bevoegde Beoordeelaars X.Y.Z. heb ik maling.
Dat van dien koopman en dien heerenboer was maar een grapje; aan hun oordeel heb ik óók maling.
Critiek, mijn beste, critiek bestaat niet, praat er me nooit meer over! Critiek is òf pedant geleuter zonder geur of zin. Of het is Poëzie. Sterkte! En als je X. mocht ontmoeten, doe hem dan mijn hartelijke groeten, want ik ben au mieux met hem.
Met hartelijke, etc.....
|
|