| |
| |
| |
Antwoord op een enquête
Gij wenscht, waarde vakgenoot en koffijvriend, een gemotiveerd antwoord, ten bate van uw enquête, op de vraag, waarom de schrijvers schrijven.
Dat is een rare vraag.
Maar indien de schrijvers er werkelijk toe te bewegen waren precies en volledig mede te deelen wat zij van zich zelf weten, zou ik u boeiende resultaten van uw onderzoek kunnen voorspellen.
Helaas, de schrijvers vreezen bovenal de oprechtheid.
Zij verkiezen het op een voetstukje te klimmen, een interessant gelaat te vertoonen en eenige er-diepzinnig-uitziende orakelspreuken van hunne lippen in de open muilen van de gapende menigte te laten neerdruppelen. In die positie ziet het Nederlandsche volk zijn groote mannen het liefst. Hoe onmenschelijker ze zich voordoen, des te edeler, indrukwekkender en verhevener worden zij door de goêgemeente bevonden. Om aan de- | |
| |
ze neiging der cliëntèle tegemoet te komen hebben de dichters de Goddelijke Roeping en de Inspiratie uitgevonden. Deze namen, zonder duidelijken zin maar mèt een hoofdletter, doen dienst als de puntmuts en de tooverstaf van den goochelaar. Zonder die attributen is het geval niet ‘écht’.
‘Waarom wij schrijven?’
Maar, mijnheer, dat behoorde u sinds lang te weten. Wij schrijven, omdat wij Gezondenen zijn, neergedaald om aan de aardsche menschheid een Boodschap van Schoonheid en Hooger Leven te brengen; omdat wij, Uitverkoornen, méér dan de lagere schepselen afweten van de Goddelijke Geheimnissen, waarvan wij zoo nu en dan in onze matelooze goedheid een Fragmentje openbaren; omdat wij, Profeten, den Toekomstheilstaat voorspellen niet alleen, maar ook voorbereiden met het Woord....; kortom, mijnheer, omdat wij de Room-van-de-Room van het menschelijke geslacht zijn, een soort ‘Model A. 1 super-luxe’.
Meent gij, dat ik aldus spottend overdrijf?
| |
| |
Dan hebt gij het toch heusch mis. Ik kan als ik wil tien, twintig, honderd citaten geven, waaruit de sidderende zelfverheerlijking der litteratoren onomwonden blijkt. Denk maar eens even na. Gij kent ze ook zoo goed als ik, die fraaie, gratis uitspraken van de Dichters, die de Leiders der Menschheid zijn, van de Kunstenaars, die de Sleutels der Wereld in hun broekzak dragen. Ja, ja, er is veel bovenkast noodig om met waardigheid over de Schrijvers te schrijven en Eere te geven wien Eere toekomt.
Ter zake.
Waarom schrijven de schrijvers, vraagt ge onbescheiden en instantelijk.
Om u de waarheid te zeggen: dat vraag ik mezelf ook voortdurend af. Uit deze, natuurlijk verwerpelijke, twijfel aan de hechtheid der bestaansredenen van mijn lieve vakgenooten en van mezelf, blijkt reeds voldoende, dat ge van mij geen positief uitsluitsel op uw gewetensvraag te wachten hebt. Maar ik wil niet onaardig zijn en ten minste mijn best doen u een beetje op weg te helpen met
| |
| |
uw onderzoek. Laten wij dan, om te beginnen, vooral niet generaliseeren.
Er bestaan honderdduizend en méér redenen om naar de pen te grijpen. Ik zal mij wel wachten te verklaren, dat de eene beter is dan de andere! Voor de kunst heeft maar één ding waarde: het resultaat. Bovendien past het niet de motieven te beoordeelen omdat men daartoe niet over de juiste gegevens beschikt. Ik weet werkelijk niet, wàt au fond de andere heeren beweegt zich in geschrifte uit te spreken. Hoogstens kan ik er achter zien te komen, waarom ik zelf na iedere afdwaling zoo hardnekkig tot dit zonderlinge bedrijf terugkeer.
Ik schrijf niet uit roeping, niet uit hooger plichtsbesef, niet om de wereldsche instellingen of de ziel der menschheid te verbeteren. Gij hebt er geen flauw vermoeden van hoezeer mij dat alles koud laat. Neen, ik schrijf meestal gewoonweg voor mijn plezier. Ik heb vrienden, die hun vermaak zoeken in het kweeken van cactusplanten, in het trictracspel, in het wedden op renpaarden, in
| |
| |
het repareeren van pendules. Ik ben niet zoo handig, ik mis esprit de jeu en de natuurverschijnselen boeien mij, waarschijnlijk ten onrechte doch onmiskenbaar, slechts zeer matig. Zoodat tenslotte alle amusementen hierboven vermeld mij weinig of niets zeggen. Ik vind het echter prettig om te schrijven; om in een klein, warm kamertje te zitten spinnen als een poes en met zorg, zoo nauwkeurig mogelijk, te formuleeren, wat er in mij omgaat. Dat deze bewegingen van mijn geest en mijn gemoed eenig belang zouden hebben in de eeuwigheid en de oneindige ruimte lijkt mij absurd. Maar voor mij, nù, zijn ze van het allerhoogste gewicht. Ze zijn zoo ongeveer het eenige wat ik bezit. En ik vergeef mij dus grif mijn belangstelling ervoor. Om ze goed van dichtbij te kunnen bestudeeren, om ze in de hand te kunnen nemen, moet ik ze een vorm geven. En deze bezigheid, dat zoeken naar een gestalte, is mij buitengewoon aangenaam en geeft mij een onbeschrijfelijke voldoening.
Het schrijven is een gecompliceerd amuse- | |
| |
ment. Het is een middel om tot zelfkennis te komen. De onderzoekingstochten in de eigen binnenlanden zijn boeiend, opwindend soms; het vastleggen der resultaten geeft een zelfrespect, dat buiten kijf rooskleurig aandoet.
Ten slotte is het overlezen van een goedgelukte bladzijde een der innigste vermaken den mensch gegeven en doet zeker niet onder voor een serie van 62 caramboles op een partij met veel toeschouwers.
IJdelheid? Ik geloof het niet. Zelfbevestiging. Dàt lijkt mij het beste woord. En zelfbevestiging hebben wij noodig om te blijven leven. Het is heusch toch al zoo moeilijk aan te nemen, dat onze korte aanwezigheid op aarde eenigen zin en eenig nut zou kunnen hebben. Wij moeten zoo nu en dan eens ons zelf bemoedigend op den schouder kunnen kloppen en met een warme intonatie zeggen: ‘Zie je nu wel, ouwe jongen, dat je toch niet heelemaal niets bent.’
Wanneer gij het toch ijdelheid gelieft te noemen, dan is dat mij ook goed. Ik schrijf dus
| |
| |
voor mijn plezier en uit ijdelheid. Ik schrijf omdat het tot nog toe de éénige manier is, waarop ik voor mezelf mijn voorloopig verblijf alhier min of meer aantrekkelijk, althans, plausibel kan maken.
Ik schrijf óók, omdat ik het niet laten kan. Is het een aangeboren kwaal of een slechte gewoonte langzamerhand gekweekt? Ik geloof, dat het een oorspronkelijke neiging is, niet bijtijds onderdrukt, welke zich nu voor goed in me vastgezet heeft en een onuitroeibare tic werd. Ik geloof niet, dat ik er mij voor moet schamen. Maar ik zie er toch ook geen reden tot hoovaardij in. Het verschijnsel komt (zelden, goddank) in de beste families voor en men kan er oud mee worden. Maar het stemt mij toch tot een zorgelijk nadenken (ik meld u dit in vertrouwen) dat, naar mij onlangs uit tallooze proeven bleek, een van mijn zoons er mee behept is. Het notariaat en het huisschilderschap bieden méér perspectieven, het eerste op economisch, het tweede op politiek terrein.
Ik schrijf, omdat ik het niet laten kan. Vindt
| |
| |
gij ook niet, dat uit deze bekentenis een zwakheid spreekt?
Juist het onberedeneerde van deze drift, het maniakale heeft mij zoo dikwijls gehinderd. Men moet zich toch, als men wil, deze gewoonte kunnen àfwennen, gelijk men zich met eenige zelfbeheersching, het gebruik van sterken drank, sigaren en koffie kan ontzeggen. Ik heb de proef meer dan eens genomen. En, helaas, immer zonder eenig succes. Na korten of langen tijd begon ik tòch weer (c'était plus fort que moi) mijn wit papier met mysterieuze teekenen, letters genoemd, te versieren. Het doet mij pijn het tegenover u openlijk te moeten erkennen.
Als ik schrijf, denk ik daarbij niet aan publicatie. En als ik publiceer denk ik niet aan de gevolgen welke die daad voor het gemoed en den geest des lezers zou kunnen hebben, omdat ik mij niet goed kan voorstellen dat iemand lust heeft mijn schrijfsel te lezen.
Soms werk ik moeilijk, een anderen keer vlot; soms vecht ik met weerstanden, dan weer schiet ik met opgewektheid vooruit;
| |
| |
maar altijd vindt mijn arbeid haar doel en haar belooning in zich zelf. Wanneer het laatste woord neergezet is, gaat de affaire me verder niet aan. Het werk is dan ‘kopij’ geworden. Publicatie is een zaak, welke ten hoogste eenig secundair of tertiair belang kan hebben. Men stemt toe in de verspreiding van het geschrift ten einde er eenige bekende of onbekende vrienden - als men die heeft! (zie boven) - mede te vermaken en om zoo mogelijk eenige klinkende belooningen op te strijken, daar men behalve schrijven ook eten en wonen moet. Als ik rijk was zou ik weinig prijs stellen op de distributie van mijn ontboezemingen buiten den kring der mijnen.
Ik kan mij, al zou ik het nòg zoo graag willen, niet indenken in den geestestoestand van een man die uren per dag zit te pennen om aan een bont stellet je medeburgers, waarvan hij bijna niemand persoonlijk kent, mede te deelen, hoe zij eigentlijk zouden moeten denken en doen, hoe zij zouden moeten leven en sterven. Als men nu spreekt van ijdelheid,
| |
| |
dàt noem ik ijdelheid. Het is ijdelheid van de ergste soort te meenen, dat de denkwijze van één mensch een maatstaf of een dwingend voorbeeld voor andere menschen zou kunnen zijn.
Wanneer ik lees, hoe een mijnheer X. uit Bloemendaal, of een meneer Y. uit Spekholzerheide beweert, dat de poëzie zóó moet zijn en niet anders; dat het goed is zóó te handelen en slecht om het anders te doen; dat men zijn bestaan aldus moet indeelen en het verknoeit, wanneer men een afwijkende schikking prefereert; heb ik altijd een neiging verschrikkelijk en schel te gaan lachen van bittere pret.
Is het ook niet grappig en zielig tegelijk, dat een saksische holroller de wereld door tralies begrensd gelooft? En zoo zitten nu de heeren X en Y ook maar zoet in hun kooitje en pikken een hennepzaad je en fluiten altijd hetzelfde loopje, hetzelfde prachtige, authentiek saksische loopje, het loopje waar ze beroemd door zijn geworden. En omdat zij altijd hetzelfde loopje fluiten, worden zij ten zeerste
| |
| |
bewonderd door de kenners en liefhebbers van holrollers. Kijk eens, zeggen die, welk één éénheid in dat leven, welk een consequentie, welk een standvastigheid, welk een nobele trouw aan, jaar in jaar uit, hetzelfde piedewiedewiet.
Ja, mijn waarde enquêteur, op den dag dat een kanarie, beu van zijn lied, gaat blaffen, vallen er dooden.
Maar ik dwaal af op het gebied der zoölogie....
Waarom ik schrijf? Bijvoorbeeld: om mijn brood te verdienen. Waarom niet? Il n'y a pas de sots métiers. De gekken zijn nièt zij die schrijven, maar zij, die altijd maar weer die praatjes voor de vaak met welbehagen aanhooren. Kantteekeningen bij de Groote Politiek, waarom niet? Zij die de politiek maken, begrijpen er zelfs de finesses meestal niet van; hoe zou dan een simpel lezer zijn hoofdartikelenschrijver kunnen controleeren? Beschrijvingen van gebeurtenisjes en festiviteiten van beperkt belang welke, rijkelijk besausd met couleur locale, als we- | |
| |
reldevenementen opgediend worden; kunstbeschouwingen ten gebruike van den gaanden en komenden man....
Alles wat men maar wenscht en betaalt, is hier te verkrijgen. Mundus vult decipi en ik moet bekennen, hoe het mij nog nooit een minuut gewetenswroeging bezorgd heeft, dat ik van mijn jonge jaren af, con amore, heb medegedaan aan het grootsch ópgezette boerenbedrog, dat journalistiek heet. Integendeel. Het werken voor de dagbladpers heeft iets prikkelends, iets opwindends, iets boeiends. En nog nooit heb ik zoo innig, zoo dicht en warm aan mijn hart, de minachting voor het vulgus gevoeld, als in mijn bescheiden journalistieke loopbaan. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik nog altijd gráág in kranten schrijf, ook al valt het mij wel eens zwaar om iedere maand zoo tusschen twintig en dertig artikelen gereed te maken. Dikwijls hoor ik vakbroeders klagen over hun werk. En bijna altijd ligt de fout bij hen, wanneer zij de liefhebberij verliezen. Men kan met opgewektheid oud worden in het dagbladbedrijf,
| |
| |
wanneer men zijn werk zoo goed mogelijk doet en het toch vooral niet ernstig opvat. Zij, die het ‘meenen’ krijgen op den duur onafwendbaar een af keer van hun métier: òf zij worden botte en pedante fanatici, òf zij sterven ontijdig aan een hartverlamming.
Verder schrijf ik, waarde collega, wel eens om een vriendendienst te bewijzen, of voor een goed doel, of om der wille van de smeer....
Ik schrijf ook heel dikwijls ten einde een bepaalde categorie van vaderlanders te ergeren. Er zijn menschen die altijd nijdig worden als zij een regel van mijn hand per ongeluk onder de oogen krijgen. Niet om wat ik daarin zeg; maar alleen omdat ìk die regels heb geschreven. Zonderling, vindt ge niet? Mij doet dat altijd deugd. Het is een van de weinige kleine geneugten van een rustigen, ietwat verlegen heer op middelbaren leeftijd, die niet rookt en absoluut vrij van sterken drank is.
Mijn waarde.... ik weet niet, waarom ik schrijf. Ik heb voor ieder stuk een andere re- | |
| |
den. Ik schrijf uit puur plezier, uit ijdelheid, uit aandrang, uit mededeelzaamheid, uit baatzucht, uit vriendschap en uit een aangeboren neiging om te pesten.
Ik schrijf alleen niet, omdat ik mij Profeet of Leider waan.
Ik hoop met deze uiteenzetting aan uw verzoek te hebben voldaan.
Met.... etc..
|
|