| |
| |
| |
Aan een dichter
Zou het werkelijk niet mogelijk zijn, geachte vriend en puikpoëet, over poëzie te schrijven in denzelfden rustigen toon, welke men aanslaat als men in een beschaafd gezelschap over de slippertjes van zijn buurman of over de voorbereidingen tot het kerstdiner spreekt? Er zijn menschen en het zijn de minsten niet, die meenen, dat bij de poëzie een eigen terminologie past, een soort code voor de ingewijden bestemd, een confidentieel dialect, waarin de woorden hun normale beteekenis voor een mystieke verwisseld hebben. En zij leven ook in de overtuiging, dat bij de poëzie een paar graden koorts past: men moet over poëzie warmer en dwazer, verhevener en met meer spanning spreken, dan over het vrijhandelvraagstuk.
Langen tijd heb ik gemeend dat zij, die deze leer verdedigen, het bij het rechte eind hebben. En nog ben ik er niet zeker van dat zij in hun ongelijk staan. Maar de praktische resultaten van hun opvatting zijn in elk ge- | |
| |
val deplorabel. Er is langzamerhand een soort poëziecritisch jargon ontstaan, dat op zich zelf genomen onuitstaanbaar van preciositeit, eigenwaan en onoprechtheid is en dat bovendien in negen van de tien gevallen slechts dient om gebrek aan waarachtige liefde voor de poëzie en aan critischen zin te verbergen.
Wanneer ‘Les Grands Initiés’ beginnen te schermen met het woord dat zich losgezongen heeft van zijn beteekenis, met de vitaliteit in al zijn vormen, kortom met wat Dr. Menno ter Braak zoo kenmerkend noemt: ‘De Engelen en het Bloed’, word ik bestormd door een machtig heir van twijfels. Gelijk overal is het ook hier zóó, dat de formules, welke voor hen die deze gevonden hebben rijk aan substantie waren, holle doppen zijn in de hand van de nabauwers, die zich heele heeren wanen, wanneer zij er een beetje handig mee weten te jongleeren.
Bij wijze van hygiëne is het noodig een kuur van nuchterheid te ondergaan, elk élan in den aanvang reeds met kracht te onderdruk- | |
| |
ken, iedere vervoering a priori te wantrouwen.
Wij hebben behoefte aan een nauwkeurige verificatie der waarden en der woorden.
Wij hebben te dikwijls klakkeloos aangenomen, wat men ons als fundamenteele waarheden voorhield, wij zijn te dikwijls dupe geworden van verleidelijke klankcombinaties, zoodat wij vergaten na te gaan, met welke realiteiten die correspondeeren. Het gevolg hiervan is dat wij verplicht zijn nu tot inkeer te komen en, zelfs tegen onzen aard in, iedere phrase met wantrouwen te ontvangen. Het is op het oogenblik beter een beetje geborneerd dan al te goed van vertrouwen, al te naïef, te zijn.
Wanneer men de poëtische litteratuur rustig bekijkt, ziet men in elk geval twee domineerende opvattingen, welke beide met talent verdedigd en met talent geïllustreerd worden. De eerste is de theorie van de poëzie als zelfstandig object, of wat ik graag, met een woord aan Nijhoff ontleend, noem: de theorie der Perzische tapijtjes.
| |
| |
Nijhoff, namelijk, gaf mij, op een mooien Juni-avond in 1931 in een tuin te Overveen, een zeer instructieve uiteenzetting van zijn ideaal. Een Perzisch tapijt is mooi (daar kwam het grosso modo op neer) en toch weet je niet wie het gemaakt heeft, weet je niets van diens persoonlijkheid, noch van zijn levenslot. Het is mooi op zich zelf en in zich zelf, geheel onafhankelijk, vrij en los, van den maker. Zoo behoort het ook met een gedicht te zijn. Een gedicht is eerst een goed gedicht als het soeverein geworden is, wanneer het als een nieuw ongebonden organisme, náást zijn maker staat, met wien het geen enkele relatie meer heeft. De waarde van het gedicht wordt bepaald door de mate van zijn autonomie. En onsterfelijk kan alleen zijn wat volkomen bevrijd is van het sterfelijke, van den mensch en de natuur. Het onsterfelijke gedicht is dus een bovenzinnelijk wezen, waarvan substantie en vorm, ofschoon door een mensch in deze wereld geschapen, niet meer door menschelijke en wereldsche wetten bepaald worden.
| |
| |
Ik hoop dat ik je Nijhoff's gesproken formuleering, na zoovele maanden, hoe vrij ook, toch niet al te ontrouw weergeef. Je begrijpt overigens dat met zijn charme en talent voorgedragen een dergelijke theorie veel bekoorlijks heeft. Maar ik wàs en ben niet te overtuigen. Ik kàn - hoe ik ook mijn best doe - de poëzie niet anders zien dan als een menschelijke functie. En hier zijn we aan de tweede opvatting toe: naast de poëzie als object, de poëzie als functie, naast de soevereine poëzie, de poëzie als dienaresse. Aangezien er buiten den mensch, naar ik geloof, niets bestaat, is ook de poëzie zonder den mensch een ondenkbaarheid. En dichten is voor mij niet verbonden met den wil tot creatie, maar met den wil tot uitspraak. Het object heeft geen beteekenis. Een Perzisch tapijt kan inderdaad heel fraai zijn, maar dat ‘fraai’ is iets héél anders dan het ‘mooi’ dat wij als epitheton bij gedicht gebruiken. Een Perzisch tapijt behoort tot een andere categorie van waarden. Het is kunstnijverheid. En over kunstnijverheid zwijgen wij,
| |
| |
wanneer wij over poëzie spreken. Het laat mij werkelijk (Nijhoff, dat zul je wel met me eens zijn, heeft daarin gelijk) volkomen koud welke Perzische handwerksman mijn kleedje geweven heeft en dat kleedje zelf leert mij niets omtrent zijn menschelijke qualiteiten, hoogstens iets betreffende de vaardigheid zijner handen. Maar met een gedicht is juist het omgekeerde het geval: de vaardigheid laat mij koud en ik interesseer er mij voor in de mate, waarin de mensch die het schreef mij interesseert. Wat ik zoek, waar ik behoefte aan heb zijn géén voorwerpen, omdat ik daar in alle omstandigheden buiten kan, géén zaken welke nooit eenige rol in mijn leven gespeeld hebben; het zijn uitsluitend contacten met menschen, of met een ander, klassieker woord: confessies. Ik ben zoo verzot op alle details van menschelijk leed en menschelijke vreugde, dat quaesties van mooi of leelijk, dat de aesthetica, mij au fond volmaakt onverschillig is. Wat mij aangaat is dus ten eerste, òf er een menschelijke aanwezigheid in een gedicht te constateeren
| |
| |
valt en ten tweede met welk accent die zich verwezenlijkt. De schoonheid is in dat geval een quaestie van oprechtheid, volledigheid en intensiteit van uitspraak. Ik bemin de poëzie bovenmate omdat geen ander middel mij zoo direct en zoo innig naar het binnenste middelpunt van een menschelijk wezen kan voeren. En daarom houd ik, hoezeer verzot op sommige schilderijen, méér van poëzie dan van de beeldende kunsten, die nooit geheel vrijkomen van het ‘voorwerp’. De tapijten-theorie, welke de poëzie veronmenschelijkt, heeft ten gevolge, dat er tegenwoordig meer dan ooit aan vormquaesties een mijns inziens door niets gemotiveerde aandacht wordt besteed. Ook door jou, vereerde lierdichter. Tot welke excessen die voert, kan ik je bewijzen uit een citaat van denzelfden Nijhoff, die een bundeltje gedichten van Achterberg besprekende in ‘De Gids’ van November 1931, te keer ging, naar aanleiding van deze acht regels, welke mij al bijzonder zwak voorkomen:
| |
| |
‘Wat is dit een zoete verbintenis
Dat liefde er niets bij heeft ingeboet
te geraken tot deze rust.
Nu al de vuren zijn gebluscht,
gaan we over de zachte asch
en denken wat geleden moest
voor ieder tevreden was.’
Hij zegt:
‘Als de vorm van dit gedichtje opmerkelijk is, dan is het door het rijmraffinement. “Ingeboet” van regel 3 rijmt niet op “verbintenis” van regel 1, maar op het “zoet” der verbintenis waarop het een nagekomen accent legt. “Verbintenis” zelf, met zijn dubbele doffe i-klank vervaagt het rijmlooze “ik” van regel 2, dat anders na “u en de dood” een aanmatigende climax zou worden, en bovendien assoneert het reeds op “asch” en “was” van de volgende strofe, waar het terstond door “gebluscht” wordt opgenomen en door “moest”, met een verfijnde klankherinnering aan “ingeboet”, assoneerend wordt
| |
| |
voortgezet. Dan komt, als samentrekking van de geheele innerlijke beteekenis van het gedichtje in de onderste regels, het binnenrijm “geleden - tevreden”, terwijl de laatste regel een merkwaardige uitglijdende lengte verkrijgt doordat “was” voor het eerst normaal rijmt op “asch”. Dit “was” is echter een irrealis, het beteekent in dit zinsverband eigenlijk “is” in de aanvoegende wijs, en het werd, als gij voor zulke schakeeringen gevoelig zijt, niet slechts door “asch”, maar reeds door “verbintenis” van den bovensten regel voorbereid. Ik zou nog langer op de structuur van zulk een versje kunnen voortgaan, er bijvoorbeeld op wijzend, hoe, door de alliteratie der b's in regel 3 en der r's in regel 4, de rijmloosheid werd verdoezeld, die daar anders te sterk in het oog zou loopen, maar ik vrees dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje.’
Aldus de goede Nijhoff.
Zoo iets begint, onder ons gezegd en verzwegen, verdacht veel op boerenbedrog te lijken. Wanneer Nijhoff's verklaring inder- | |
| |
daad het wezen der poëzie raakte, zou ik, wars van zulke kinderachtige subtiliteiten, van zulk een schijnintelligente chinoiserie, de poëzie gaan misachten als een puzzle voor seniel geworden grijsaards en seniel geboren jongelingen. Wanneer daarentegen de poëzie geheel buiten zulke vernuftspelen omgaat, blijkt er uit dat de theorie welke ze toelaat, ondeugdelijk en onhoudbaar is. Ik vrees bovendien dat men, zonder zich bovenmate in te spannen, dezelfde ‘vondsten’ kan doen in het poëtisch oeuvre van Charivarius, van P. Gasus of van den lijflimmerickfabrikant van ‘D'Uitkijk’. Voor zulk een muggenzifterij, waarmede Nijhoff zich een air van diepzinnigheid wil geven dat hij niet noodig heeft, waar zijn eigen dicht zoo overtuigend voor hem spreekt, is het woord apothekerspraatje nog te goed. Want de apotheker mengt realiteiten, terwijl Nijhoff met leege woorden en hersenschimmen goochelt, opdat de goegemeente, star van verbazing, fluisteren zal: ‘wat is hij geléérd en knap.’
| |
| |
Maar ik begrijp nu, en dat is ten minste al iets, dat iemand die zich in trouwe met zùlke onwaarschijnlijke beuzelarijen amuseert en die op zulk een spitsvondige wijze gedichten keurt, het werk van Slauerhoff niet waardeeren kan. Je moet hierbij vooral niet vergeten dat Nijhoff, een intelligent en belezen man, de dichter van eenige der prachtigste verzen uit de Nederlandsche taal is, om je te kunnen voorstellen waartoe een dergelijke wijze van beschouwen moest leiden bij lieden, die Nijhoff's geest, noch zijn talent hebben.
Ik schreef dit citaat voor je over en ik zou er nog vele van hetzelfde gehalte aan toe kunnen voegen, om mijn meening, dat nuchterheid op dit oogenblik meer dan iets anders noodig is, te verdedigen. Ik zou wel eens willen probeeren (ik weet van te voren niet of het lukken kan) om over poëzie te schrijven, níet als een apotheker, níet als een tapijtwever, níet als een vrijmetselaar; maar als een lezer, die al lezende maar één doel heeft, zich zelf, d.w.z. den mensch, in al het
| |
| |
geschrevene te zoeken. En terecht of ten onrechte (want wie op deze wereld heeft de ijdele pretentie van gelijk te hebben?) alleen omdat ik niet anders kan, zou ik de poëzie, waarover ik in dat geval te berichten kreeg, lezen als biechten, als mededeelingen van man tot man!
Maar nog liever zou ik welbeschouwd niet over poëzie schrijven. Er wordt al zoo veel over poëzie geschreven. Zou er niet tè veel over poëzie geschreven worden?
De bedoeling van dezen brief was je te bedanken voor de toezending van je nieuwen bundel en je er mijn meening over samen te vatten. Maar daar zie ik nu toch maar van af. Ik zal hem liever herlezen.
Met etc., etc..
|
|