| |
| |
| |
IV Persoonlijke ervaringen met poëzie
| |
| |
1
Voorkeuren
Een men die vreemdeling in het Jeruzalem der schone letteren was, heeft mij wel eens gevraagd, welk gedicht in de Nederlandse taal ik het mooiste vond. Het spreekt vanzelf, dunkt mij, dat ik het antwoord schuldig moest blijven, nu zo goed als vroeger; want op het gebied van de poëzie heeft de ervaring luttel waarde. Men (de ‘men’ zie boven) spreekt naar mijn opvatting in het algemeen te veel over schoonheid. Soms lijkt het daardoor of het gehele vraagstuk van de kunst tot de simpele tegenstelling tussen mooi en lelijk terug te brengen valt en vandaar ook dat de waardering van de goedwillende buitenstaanders altijd zo vaag en wezenloos blijft. Is die van de zogenaamde kenners dan nauwkeuriger en beter gegrondvest? Ik zou dit niet durven volhouden. In ieder werk van kunst is het onuitsprekelijke, het onverbeeldbare, al wat niet te wegen of te meten is, van zulk een wezenlijk belang, dat het niemand mogelijk wordt scherpe en duurzame bepalingen op te stellen. Leek en kenner staan even hulpeloos tegenover het ware kunstwerk. Het verschil is dat de leek het aan zijn goede smaak verplicht meent te zijn toch iets te moeten zeggen en dan in vele gevallen een schijnbaar diepzinnige banaliteit uitstoot; terwijl de kenner in hetzelfde geval door zijn goede smaak tot zwijgen gedwongen wordt. Maar dan moet men ook nog tot het inzicht gekomen zijn dat er bot zwijgen en verstandig zwijgen bestaan: twee wijzen van niet-spreken, die in ieder opzicht en merkbaar verschillen.
Voor mij is ‘mooi’ altijd een vaag woord geweest en een woord waarin de vaagheid bovendien nog steeds van tint wisselde. Ik kan mij, ofschoon ik er dikwijls en oprecht mijn best voor gedaan heb, de schoonheid niet als een vaststaand duidelijk en nauwkeurig te omschrijven begrip voorstellen. In de dagelijkse wer | |
| |
kelijkheid blijkt trouwens duidelijk hoe een ieder er een eigen waarde aan geeft. Maar zelfs voor mij zelf en ten opzichte van mijzelf bestond er nooit een blijvend schoon. Schoonheid was mij nimmer een onmiddellijke openbaring, welke ik beschouwde als de slotsom op een gegeven ogenblik getrokken uit een ontelbaar aantal imponderabilia en waarvan de geldigheidsduur zeer beperkt bleef. Ik zou dus wanneer ik mij leende voor het spelletje van vraag en antwoord, heden met dit gedicht, morgen met een ander komen aanzetten. En in beide gevallen zou ik met de hand op het hart, in volkomen oprechtheid kunnen verklaren dat ik mijn keuze de mooiste van de Nederlandse taal achtte; terwijl ik ook in beide gevallen volkomen ‘gelijk’ zou hebben, gesteld dat er in poeticis zoiets grofs en houterigs als ‘gelijk’ bestond. De waardering voor een gedicht is afhankelijk in laatste aanleg van het licht dat het in ons ontsteekt. Een kunstuiting welke ons donker laat of waar we uitsluitend verstandelijke verbintenissen mede onderhouden, kunnen wij niet te goeder trouw ‘mooi’ noemen. Hieruit volgt dus dat de waardering afhankelijk is van onze ontvankelijkheid en deze nu vormt een zeer onbetrouwbaar gegeven, omdat zij in staat van ononderbroken wisseling verkeert. En zo komen wij tot de ietwat pijnlijke, doch noodzakelijke erkenning, dat iets zo vluchtigs en oneigenlijks als de stemming, een kracht is welke wij bij het kunstgenot nooit kunnen uitschakelen.
Wij hebben dus te maken met twee voortdurende bewegingen: de natuurlijke ontwikkeling van een persoonlijkheid, welke zich over een aantal jaren voltrekt én de onberekenbare wijzigingen in onze beschikbaarheid, welke wij verscheidene keren per dag kunnen vaststellen. De befaamde uitspraak: toen ik een kind was, dacht ik als een kind.... heeft wellicht op geen gebied een zo volledige geldigheid als op dat van de dichtkunst. Toen ik een kind was las ik als een kind en genoot ik dus, volop en rechtmatig van | |
| |
de kinderlijke dichtoefeningen van den heer C. S. Adama van Scheltema, die toen ik tot de letterkunde ontwaakte (zo omstreeks 1905) in de aanvang van zijn opkomst was. Daarna verloor ik volkomen de smaak voor zulke gemakkelijke en laag-bij-de-grondse rijmelarijen. Doch later keerde ik terug tot de eenvoud en een natuurlijkheid, welk echter niets kinderlijks meer hadden en ik dacht er niet aan Adama van Scheltema in mijn genade te herstellen.
Mijn voorliefde voor de eenvoud die intussen weer veel van zijn volstrektheid verloren heeft, beschouw ik als een persoonlijke eigenaardigheid en het is nooit bij mij opgekomen die plechtig tot een letterkundige algemeengeldigheid te verheffen. Ik schuw in leven en letteren, de beginselvaste verstelselaars die al hun meningen en liefhebberijen tot maatstaven verklaren en geen poging nalaten om die aan hun argeloze medemensen op te dringen. Het is verschrikkelijk genoeg dat in deze wereld de leerstelligheid met geweld zijn overheersing tracht te vestigen: laat in het rijk der muzen een volledige verdraagzaamheid de grondslag van het onderlinge verkeer blijven! Er moet toch één plekje gespaard worden, waar wij, moegeplaagd kunnen schuilen. Ik blijf in staat het eenvoudige én het oneenvoudige te waarderen. Men kan moeilijk volhouden dat Karel van de Woestijne een eenvoudig dichter is. Maar dat heeft mij, ook de dagen dat ik de eenvoud boven alle deugden verhief, nooit belet zijn beste werk lief te hebben en te bewonderen. Ik stel daarbij alleen vast, dat de enkele simpele liederen welke hij in het laatste tijdvak van zijn scheppen schreef, mij nader aan het hart liggen dan de brede, zware, ingewikkelde strophen uit zijn aanvang. De wezenlijke waarde van poëzie wordt immers nooit bepaald door eenvoud of samengesteldheid, doch uitsluitend door de onvermijdelijkheid en de volledigheid waarmede de innerlijke drang en uitdrukking zich met elkaar vereenzelvigen. De zang, het geheim van ieder gedicht, wordt niet gemaakt | |
| |
doch ontstaat als de natuurlijke toon bij de vereniging van twee elementen tot een nieuwe eenheid: vermoeden en werkelijkheid, die één gestalte vormen. En waarom zou dat niet een grillige, versierde, zeer oneenvoudige gestalte kunnen zijn? Ten slotte wordt eenvoud veel te dikwijls met onnozelheid of armoede des geestes verward. Terwijl wij niet mogen vergeten, dat er ook nog de aanstellerij van de eenvoud bestaat! Dit alles overwegende en neerschrijvende komt een twijfel bij mij op, die zich vanzelf uit in de vraag: bestaat er wel eenvoudige poëzie? Is het verschijnsel poëzie op zichzelf niet iets uiteraard oneenvoudigs, een buitenissigheid, een monstruositeit? En ik ga verder: is het den mens gegeven eenvoudig en toch niet dom en vlak en leeg te zijn?
Ik neem een bijdrage ontleend aan Willem's ‘Oude Vlaemsche Liederen’, als schoolvoorbeeld van een eenvoudig gedicht.
Ghequetst ben ic van binnen,
Deurwont mijn hert soe seer,
Ghequetst soe lanc soe meer.
Waer ic mij wend, waer ik mij keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mij wend, waer ic mij keer,
Ghij sijt alleen in mijn gedachte.
Het kan niet eenvoudiger van gevoel noch uitdrukking, welke, als in ieder goed kunstwerk, volkomen in elkaar opgaan. Wij horen een minneklacht, zoals die door ieder gewoon mens geslaakt zou kunnen worden, met de woorden aan het dagelijks leven van de gewone mensen ontleend. Beeldspraak of vergelijking, aanduiding of dubbelzinnigheid, middelen waarmede meestal de poëtische werking gewekt wordt, bleven hier ongebruikt. Wij hebben te doen met de onmiddellijke uitspraak van een aanvankelijk gevoel. Alles wat ‘men’, alweer de ‘men’ die wij wantrouwen moeten, gewoon is ‘mooi’ te noemen, ontbreekt hier.
| |
| |
En de schoonheid van dit gedicht, zo wij hier van schoonheid spreken mogen, bestaat uitsluitend in de indringende nadruk van de stem die weer het gevolg is van de nijpende heftigheid van het gevoel. Hier is ieder woord gebonden aan een innerlijke noodzakelijkheid en daaraan ontleent het zijn overmacht. Een onbekende middeleeuwer zegt: ‘Ik heb je lief’ en hij zegt dit met een zo innige aandrang, dat deze enkele woorden een geheel leven van lijden omvatten en bevatten. Zo moet het in theorie een waarlijk groot dichter mogelijk zijn niets anders te zeggen dan: ‘Het is goed weer vandaag’ en daarin uitdrukking te geven aan een jubelende verrukking over de heerlijkheid van te leven in een stralende lentewereld. Zo bedoelden wij het toen wij in de strijdbare dagen van ‘Forum’ de onmiddellijke uitspraak, de bekentenispoëzie tegenover en boven de zinnebeeldige spelletjes van wezenloze navolgers van Marsman stelden. Tot de (helaas, al heel spoedig) wezenloze navolgers van Forum ons duidelijk maakten, dat de woordenkraam van de bittertafel, geen enkele aanbeveling verdient boven de rederijkerij van de engelen en het bloed. Wij hebben overdreven, zoals het altijd gaat in de aanvang van wat men een beweging in de letterkunde pleegt te noemen. De stellingen, welke als strijdleuzen dienst moeten doen, worden uiteraard te boud gevormd. Ik ben nu op een punt gekomen, waarop ik niet meer geloven kan in de voortreffelijkheid van de éne kunstleuze boven de andere. Verbeelding, zinnebeeldigheid of onmiddellijke uitspraak: het is al om het even: het enige wat ooit van belang kan zijn is de einduitslag. Als die poëzie is, zinkt de gehele voorgeschiedenis met alle goede of slechte bedoelingen en stelsels in het niet. Uit dit gedicht blijkt overigens dat de zuivere, naakte bekentenispoëzie, het praatvers als de tegenstanders van Forum smaalden, geen uitvinding van Forum was. Ook in de Middeleeuwen ontstond het onder de drang van een brutale ontroering en het weerstond de vernielzucht van de tijd.
| |
| |
De Middeleeuwse poëzie is een onuitputtelijke bron van schoonheid. Dat wij er van vervreemd geraakt zijn, komt uitsluitend door de verderfelijke schoolsheid der neerlandici. Het zijn de onderwijzers en de leraren die zich koppig tussen de poëzie en ons plaatsen en die ons door hun niet te verdedigen behoudzucht van onze levende teksten afhouden. Het krampachtig vastklampen aan een verouderde spelling schrikt menig gewillig doch onervaren lezer af. Maar het ergste is, dat de heren ons met een tovenaars-gezicht willen wijsmaken, dat de schrijfwijze iets met de werking van poëzie heeft uit te staan. Dat is een soort gewichtigdoenerij, welke berust op geringschatting van de poëzie en van de geheime zielskracht welke daarin besloten ligt. Deze is waarlijk niet afhankelijk van de spelling! Hooft schrijft:
Voochdesse van mijn siel, uitmuntend hooch cieraedt;
Is dat werkelijk iets anders dan:
Voogdesse van mijn ziel, uitmuntend hoog sieraad.
Is er enig bezwaar tegen deze strophe van Breêro?
's Nachts rusten meest de dieren
Ook menschen goed en kwaad
En mijn lief goedertieren
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat.
Poëzie behoort luid gelezen te worden. Doet men dat dan vervallen opeens alle spellingsverschillen, die immers geen wezenlijke verschillen zijn. En zo is het ook hier:
Gekwetst ben ik van binnen
Doorwond mijn hart zoo zeer.
Gekwetst zoo lang zoo meer
Waar ik mij wend, waar ik mij keer
Ik en kan gerusten dag noch nachte
Waar ik mij wend waar ik mij keer
Gij zijt alleen in mijn gedachte.
| |
| |
Het merkwaardige is dat ik, wanneer er dan met alle geweld sprake van een verandering zou moeten zijn ten gevolge van spellingswijzen, de moderne vorm verre verkies. Het gedicht komt daardoor dichter bij mijn hart. Het spreekt mij onbevangener, duidelijker aan. Het lijkt mij menselijker en daardoor vriendschappelijker geworden. Een onnodig ingewikkelde spelling geeft er iets aanstellerigs aan. Door die op te geven wordt het gedicht naakter, oprechter. Het is of de hartekreet nu feller, indringender klinkt.
Wie zoals ik, van zijn veertiende jaar vrijwel dagelijks met de dichters uit verleden en heden verkeert, loopt de kans het zuivere oordeel te verliezen. De ondervinding heeft mij bijgebracht, dat het noodzakelijk is zich zelf op gezette tijden, en liefst dikwijls, te herzien en alle vraagstukken opnieuw aan de orde te stellen. Er wordt naar mijn mening niet genoeg aandacht besteed aan een verschijnsel nauw verwant met wat de Duitsers die er zich belachelijk mede gemaakt hebben ‘hineininterpretieren’ noemen, een verschijnsel dat veelvuldiger voorkomt dan men vermoedt en op wijzen waar men zich onvoldoende rekenschap van geeft. Ik bedoel, dat bijna niemand in staat is een tekst, hem van oudsher bekend, te scheiden van de omstandigheden waaronder hij er voor het eerst mede kennis maakte. Wanneer wij in een bepaalde levenstijd, welke zich duidelijk kenmerkt door een staat van geluk of ongeluk, veel met het werk van een dichter omgaan, omdat het strookt met onze innerlijke samenstelling en omstandigheden, zodat wij er troost of raad in vinden, dan zullen wij in later dagen onvermijdelijk terugkeren naar dit verleden zodra wij de teksten, welke er mede verwant zijn, weer ter hand nemen. En wanneer wij er dan door bekoord of ontroerd worden is dit niet te danken of zeker niet uitsluitend te danken aan de verborgen toverkracht van de verzen, doch aan de persoonlijke herinneringen, welke er zich aan gehecht hebben en er voor ons ge | |
| |
voel een eenheid mee vormen. Vandaar dat ik vroeger mijn poëzieminnende vrienden wel eens ergerde met een boutade die als alle boutaden niet en wel waar tegelijk is: poëzie is als een Spaanse herberg, men kan er slechts genieten van wat men zélf méébrengt.
Het staat vast, dat het zo niet onmogelijk, dan toch wel heel moeilijk is een bundel poëzie, een eens geliefde roman te herlezen, zonder daarbij beïnvloed te worden door de herinnering aan de atmosfeer waarin vroegere lezingen zich voltrokken. En zo zijn er boeken mij innig lief in weerwil van het feit, dat mijn kritisch vernuft mij de geringe waarde ervan geopenbaard heeft, alléén omdat er een stuk van mijn jeugd onherroepelijk mede verbonden is. Wanneer men over dit verschijnsel van het vereenzelvigen van persoonlijke ervaringen met gedichten even wil nadenken, komt men tot het heilzame inzicht, wat ik al jaar en dag (met geringe bijval) verkondig: dat letterkundige waarden door hun subjectiviteit, nog oneindig vluchtiger en veranderlijker zijn, dan die welke ter beurze verhandeld worden. En in weerwil van, of juister, door die vluchtigheid en die veranderlijkheid zijn ze eeuwig, d.w.z. durende zolang er mensen zijn om zichzelf ‘hinein’ te ‘interpretieren’. Het sterkst heb ik deze onverbrekelijke band tussen eigen leven en het werk van anderen ondervonden met dat van Paul Verlaine en J. C. Bloem, mijn twee huisdichters met wie ik het innigst verkeerd heb en tot wie ik steeds weer terugkeer. De waarde van een kunstenaar wordt voor ons ten slotte toch alléén bepaald door de werking, welke hij in ons eigen leven heeft uitgeoefend. Wij zijn gaarne bereid aan te nemen, dat Goethe een groot man was, maar het blijft een zuiver verstandelijke vaststelling van geringe waarde, zolang wij niet met hart en ziel zijn grootheid ervaren hebben. Vandaar dan ook dat ieder eigenzinnig man met enige belezenheid er voor eigen gebruik een geschiedenis der letterkunde op nahoudt, welke aanzienlijk van de ambtelijke afwijkt. Welke waarde men verder aan enig werk | |
| |
hecht wordt voor een groot deel uitgemaakt door de omstandigheden, waaronder men het leerde kennen. Zo zijn er drie dichters, die in mijn jeugd voor mijn twintigste jaar, zulk een indruk op mij gemaakt hebben, dat deze door het leven en de tijd thans nog niet uitgewist is. Ik ben er van overtuigd dat zij mijn bestaan voor een belangrijk deel bepaald hebben en ze zijn zo één geworden met mijn wezen, dat ik mij niet voor kan stellen hoe ik zonder hun werking geworden zou zijn. Deze dichters las ik in die prille dagen vrijwel dagelijks. Lezen is het ware woord niet: ik drónk ze, ik zoog ze in door al mijn porieën. En het is mij daardoor heden nog onmogelijk om een rustig onzijdig oordeel over hun levenswerk neer te schrijven, zoals het ook moeilijk valt het eigen voortbrengsel zuiver te schatten en met een onbewogen gemoed te kenmerken. Van deze drie heb ik één lange tijd niet ter hand genomen: Stefan George. Bloem echter begeleidde mij tot nu toe, maar het intiemst bleef ik met Verlaine verkeren. Wanneer ik op welk uur van nacht of dag ook, een zijner bundels ter hand neem, altijd weer vind ik er nieuwe ontroering in, een ontroering te inniger en te heerlijker doordat de beste herinneringen aan mijn jeugd er onverbrekelijk mee verbonden zijn. Ik ben er zeker van dat Verlaine, zo eenvoudig zo menselijk niets van zijn werking op het jonge geslacht van dit ogenblik verloren heeft. Zij die deze wereld onwaardig achten vinden bij hem het zelfde heil als ik indertijd.
Is er iemand, voor poëzie ontvankelijk, die onverschillig blijft voor deze zielskreet:
Voici des fruits, des fleurs, des feuilles et des branches,
Et puis voici mon coeur, qui ne bat que pour vous.
Ne le déchirez pas avec vos deux mains blanches
Et qu'à vos yeux si beaux l'humble résent soit doux.
J'arrive tout couvert encore de rosée
Que le vent du matin vient glacer à mon front.
Souffrez que ma fatigue, à vos pieds reposée,
Rêve des chers instants qui la délasseront.
| |
| |
Sur votre jeune sein laissez rouler ma tête
Toute sonore encore de vos derniers baisers;
Laissez-la s'apaiser de la bonne tempête,
Et que je dorme un peu puisque vous reposez.
Deze strophen zijn overbekend, afgezaagd, doch mij steeds weer een wonder en een verrukking.
Ik heb hierbij overigens ondervonden, dat het genieten van poëzie in een andere taal dan de eigen, nooit volkomen kan zijn, ook al is men die taal tot in de geringste bijzonderheden meester. Poëzie berust voor een zeer belangrijk deel op het verheven misverstand, namelijk op het feit dat de woorden daarin op een andere wijze dan de dagelijkse gebruikt en verstaan moeten worden. Deze geringe maar wezenlijke verschuiving van de zin is in een vreemde taal zeer moeilijk te vatten. Ik weet dit bij ervaring en ik wantrouw allen die menen, dat zij voldoende thuis zijn in Frans, Engels of Duits om de geheimen van de poëzie daarin geschreven, tot de laatste grens te ontcijferen. Bovendien hebben wij te doen met de zeer eigenaardige gevoelswaarden, welke àlle woorden bezitten en in verdubbelde mate die welke in een gedicht toegepast worden. Vervolgens met de woordkleur, met de woordklank, welke beide eindeloos geschakeerd kunnen worden en steeds van betekenis wisselen. Het woord dat men meent te kénnen blijkt maar al te dikwijls binnen het gegeven poëtisch verband een gans andere zin en werking te bezitten, dan men, op grond van zijn kennis, meende te mogen aannemen. En ten slotte is er de volgorde der woorden, welke in de poëzie en zelfs al in het dagelijks gesprek van onschatbaar belang is. Men geeft zich daarvan niet voldoende rekenschap. Het is mogelijk een willekeurige volzin geheel en al en in ieder opzicht te wijzigen door het verplaatsen van één woord. Aan die verandering ontkomt niet één element: betekenis, rhythme, kleur, klank, werking, alles krijgt een geheel ander aanzien. Ik neem een voorbeeld, met opzet zo nuchter, zo onpoëtisch mogelijk | |
| |
gekozen. Ziehier vijf volzinnen waarin dezelfde woorden voorkomen, doch steeds in een andere schikking en ieder leek zal opmerken dat het vijf geheel verschillende zinnen zijn, verschillend van betekenis, verschillend van werking, verschillend van muziek.
Vriendelijk reikte ik hem de hand.
Ik, vriendelijk, reikte hem de hand.
Ik reikte vriendelijk hem de hand.
Ik reikte hem vriendelijk de hand.
Ik reikte hem de hand, vriendelijk.
Wanneer men even over een zo eenvoudig voorbeeld uit de praktijk van het taalgebruik wil nadenken, begint men íéts te begrijpen van de ijle schakeringen waarop het spel berust, dat men poëzie noemt. Men mag er zich dus niet over verbazen dat een woord, naar de opvatting van het dagelijkse leven verkeerd gebruikt, in een gedicht juist daardoor een bijzondere, door den dichter bedoelde, werking kan uitoefenen. Al deze bijzonderheden ontgaan de oningewijden. Het is werkelijk onvoldoende een taal te kènnen, men moet een taal doorleven, om de poëzie, daarin ontstaan, te kunnen doorleven. Daarom is het geheim van enkele Franse gedichten mij, hoewel ik die taal goed ken, pas geopenbaard na eindeloos herhaalde lezing.
Met al deze vraagstukken is, dat behoeft geen nader betoog, de werking-in-de-loop-der-tijden aan ieder kunstwerk onafscheidelijk verbonden. Men spreekt wellicht te veel over de tijd of beter: men kent de tijd eigenschappen en mogelijkheden toe welke hij niet bezit. Het oordeel van het nageslacht, dat de schoolmeesters onfeilbaar noemen, vind ik zeer verdacht. Ik ken te veel voortreffelijke werken, welke duurzaam miskend, te veel middelmatigheid welke duurzaam overschat wordt. Maar de tijd is in geen geval verplicht de beloften door argeloze en goedhartige beoordelaars in een zwak ogenblik gedaan in te lossen. Hoeveel dichters werden niet door tijdgenoten hemelhoog ge- | |
| |
prezen en overladen met toespelingen op het eeuwige leven van hun werk, terwijl zij reeds tien jaar na hun dood, doder dan dood, vergeten waren. En een dichter als Jean de Sponde (1557-1595) kon eeuwen rusten voor zijn ware aard en waarde ontdekt en erkend werden. Het is voor ons volkomen onbegrijpelijk hoe een sonnet als het navolgende aan de aandacht van tijdgenoten en nageslacht kon ontsnappen, vooral wanneer men bedenkt dat de tijd waarin het geschreven werd niet rijk aan grote poëzie was.
Tout s'enfle contre moy, tout m'assaut, tout me tente,
Et le Monde et la chair, et l'Ange revolté
Dont l'onde, dont l'effort, dont le charme inventé,
Et m'abisme, Seigneur, et m'esbranle, et m'enchante.
Quelle nef, quel appuy, quelle oreille dormante,
Sans peril, sans tomber, et sans estre enchanté,
Me donras to ton Temple où vit ta Sainteté,
Ton invincible main et ta voix si constante?
Et quoy? Mon Dieu, je sens combattre maintesfois,
Encore avec ton Temple, et ta main, et ta voix,
Cest Ange revolté, ceste chair, et ce Monde.
Mais ton Temple pourtant, ta main, ta voix sera
La nef, l'appuy, l'oreille, où ce charme perdra,
Où mourra cest effort, où se perdra ceste onde.
Daarbij komt dat men óók bij het ontijdelijke rekening móét houden met de smaak van de tijd, waaruit volgt dat zélfs poëzie, zij het in geringe mate, afhankelijk van mode is. Ik zelf ben zoals ik in de aanvang reeds opmerkte, van mijn prille jeugd af, met onze poëzie, ook de klassieke, vertrouwd en Vondel is een deel van mijn leven geworden. Ik bedoel hiermede het weinige van Vondel dat mij gevoerd en geleid heeft, hoofdzakelijk lyrische gedichten en reien. Maar ik heb nooit, juist door mijn vertrouwdheid met de teksten, opgemerkt, wat een jonge man die er volkomen nieuw en onbevooroordeeld, zonder herinneringen voor kwam te staan, mij zei: wat is de oude poëzie, zowel in Neder | |
| |
land als in Frankrijk, vergeleken bij wat thans ontstaat: aards, zelfs wanneer er God, engelen, hemel in betrokken worden.
Deze opmerking had een schijn van waarheid en was van toepassing op gedichten die als meesterstukken uit die tijd gelden. Doch toen ik mijn onderzoek wat verder uitbreidde, bleek mij, dat de enkele werkelijk dichterlijke gedichten óók uit die tijd niet aards, doch onmiskenbaar hemels waren, gelijk alle poëzie.
Van al wat ik uit onze gouden eeuw gelezen heb, in weerwil van mijn eerbied voor Hooft, mijn liefde voor Breeroo, mijn bewondering soms, waardering altijd voor Reefsen, heeft de ‘Uitvaart van Maria van den Vondel’ de diepste indruk op mij gemaakt.
Ik heb vastgesteld dat onze voorkeur voor bepaalde gedichten afhankelijk is van de samenstelling van onze persoonlijkheid, zoals die zich op een bepaald ogenblik openbaart. Vandaar dan dat wij de ene dag behagen scheppen in wat ons een andere dag onberoerd laat. Dat wil dus zeggen hoe in verreweg de meeste gevallen het eigen leven en de staat waarin het zich in een gegeven tijdbestek bevindt, zich sterker uiten, dan de dichters die wij toevallig ontmoeten. Hij, die ons geeft wat wij gebruiken kunnen, halen wij met vreugde binnen, de anderen wijzen wij zonder enige omslag af. Ik heb in mijn reeds lange bestaan van lezer-van-gedichten echter de ervaring opgedaan, dat enkele gedichten zulk een onwederstaanbare werking op mijn wezen uitoefenden, dat ik mij aan hèn onderwerpen moest op welk uur van de dag of nacht en onder welke omstandigheden zij zich ook aan mij voordeden. Dikwijls heb ik mij verweerd, maar de einduitslag was toch altijd hun overwinning.
En zo zijn er dus gedichten, ik herhaal het slechts zeer enkele, welke mij haast veertig jaar, van mijn ontwaken tot de poëzie tot heden, begeleid hebben. Deze boeten ook door een herhaalde lezing niets in van hun vermogen over mijn gehele wezen. Zij zijn telkens wanneer ik ze ter hand neem weer nieuw en in staat mij van | |
| |
mijzelf te ontvoeren. Een van die zeldzame gedichten is het navolgende van Stalpaert van der Wiele:
Richardus nam een grauwen rock
In plaets van 't konincklijck scherlaken,
En in de hand een pelgrims stock
Sijn dochter gaf hij 't groote rijck
Soo langh van Engeland in handen,
En hij, door bergh, door dal, door dijck,
Gingh reijsen achter landen.
Bij Bonifaes liet hij te Mens
Sijn soonen blijven alle beyde,
En hij trok met een lieve wensch
Op Gods geley na Romen toe,
Noch son, noch kou, noch wind, noch regen,
Noch honger kon hem make' moe,
Of houden van sijn wegen.
Sijn pelgrimage was gedaen
End' als hij nu scheen weer te keren,
Dee hem den Bisschop Frigdiaen
Maer arresteren wel ten danck
Om in de Hemelsche wellusten
Met hem te gaer op eenen banck
Rust eewigh, rust vermoeijden Vorst,
Want sulcken rust en kon niet missen,
Aen hem die hier alleen sijn dorst
In Gode socht te slissen.
Godsaligh Prins proficiat,
Proficiat noch eens Richarde,
Als ghij maer ons van 't eijge nat
Een dropken doet gewerden.
| |
| |
Ik herinner mij ook nog nauwkeurig hoe ik met deze onbevangen en blijmoedige strophen kennis maakte. Het zal omstreeks 1910 geweest zijn. Dirk Coster ontdekte het gedicht toen, waar weet ik niet; en was er zo gelukkig mede, dat hij het op mijn kamer kwam voorlezen. Hij had toen al die ietwat zalvend zingende toon, welke later zijn voordracht voor mij onverdraaglijk zou maken. In die dagen was ik te jong om daar aanstoot aan te nemen. Ik vrees zelfs dat ik deze wijze van zeggen indrukwekkend en dichterlijk vond en in élk geval sprak mij de liefelijke zangerigheid van Stalpaert zo onmiddellijk en indringend aan, dat ik Costers stem op de koop toe nam. Er zijn gedichten die zo snel en onherroepelijk werken, dat zij door de allerslechtste voordracht niet te bederven zijn. En in later jaren heb ik dit gedicht nooit gelezen of voorgelezen, zonder dat ik een lichte, bovenaardse blijheid in mij voelde ontsteken. Het wekt geen zware romantische gevoelens. Ik geloof dan ook alleen in de duurzaamheid van de allertederste schakeringen, omdat ons leven niet door gewelddadigheden, maar in laatste aanleg door de fijnste gemoedsrimpelingen gevormd en bepaald wordt. En in kunst is het juist niet om ontploffingen te doen maar om spanningen, die zich nooit ontladen omdat zij daardoor ophouden spanning te zijn. Hier schuilt de schoonheid niet in nadrukkelijke verzekeringen, in termen met een opzichtige betekenis, in rhythmen die zich onontkoombaar achten; doch in een licht spel van woorden zonder nadruk, heerlijk gewone woorden, maar die Stalpaert doet klinken als herdersklokjes. Dit gedicht juicht in een klare dampkring van vroege uchtend en onaantastbaar geluk. Dit nu is een van de weinige uitingen die sterk genoeg zijn om mijn ‘stemming’ te overwinnen, die mij altijd weer tot luisteren dwingen en mij steeds bereid vinden mijn hele wezen te herzien om met deze bovenaardse blijheid te kunnen samenstemmen.
|
|